die wolken met haar grillige-vormen en kleuren, wat had ze die lief! Daar achter woont God, dacht ze en moet 't altijd warm zijn, al waait 't er ook - want de wind toch verdrijft de wolken en doet ze weerkomen.
De wind is ook mooi, die maakt muziek, altijd, soms zacht, lieflijk vertellend; soms woest, schril, huilend!
En 't licht, 't weerlicht, dat komt, schiet en verdwijnt tusschen 't zwart der wolken door, zig-zag gaat, hel verlichtend een donker landschap, dat alles rondom zichtbaar maakt voor één enkel oogenblik slechts en 't rommelen van 't onweer daarop, nu geweldig een korte, zware slag, dan weer lang aanhoudend en wègstervend in de verte. Dat alles had ze lief!
Ze nam zoo'n schouwspel in zich op en genoot er van. -
En ze geloofde, geloofde in God; want wie anders dan God kon dat allemaal zóó gemaakt hebben. Geen mensch kon 't immers!
Zóó dacht Ideale!
De oplossing van alle raadsels vond ze in zich zelve.
Voor haar waren 't geen raadsels, voor haar was 't de natuur, door God gemaakt voor de menschen om van te genieten.
Alleen, begreep ze niet, dat niet alle menschen er van konden genieten, zooals zij.
Alles is immers zoo mooi.
De boomen, de bloemen, 't gras en 't mos, en de varens in 't bosch.
En de dauw, de parelende, glinsterende dauw, die over alles ligt, heel in de vroegte, wanneer de menschen nog sliepen; als had de natuur 's nachts tranen geweend van vreugde om ze 's morgens te laten wegkussen door de eerste zonnestralen.
Haar voetjes waren dikwijls nat geworden, wanneer ze over 't gras geloopen had, maar wat hinderde haar dat? Ze genoot, genoot immers van al die pracht, dat geglinster, die ineensmelting van licht en kleuren.
Als zeldzame edelsteenen vonkelen de millioenen dauwdruppels op 't gras, op de bladeren en bloemen en op de rozen. De rozen, die hun geurende, veelkleurige kopjes stijf omhoog houden, hier en daar glurend van tusschen hun breed, gaaf gebladerte.
Alles was mooi om haar heen!
Ook de reine lucht bezwangerd van zachte, welriekende geuren en 't lieflijk gekweel van 't vogelenheir in de hooge boomen en dichte struiken.
Diep ademde ze 't geluk in, 't geluk voor iedereen! Maar toch voelde ze zich dikwijls alleen. O, zoo alleen. Soms ontmoette ze den tuinman, met wien ze een praatje hield; maar hij vond niet dat, voelde niet dat, 't geen zij vond in en voelde voor de natuur.
Toen kwam er een tijd, dat ze zich heel eenzaam ging voelen. Van alles, wat ze mooi vond, van alles, wat haar dagelijks opviel, van dat alles genoot ze alleen!
Er was niemand, die met haar genoot; niemand, die met haar gelukkig was; niemand, met wien ze spreken en van gedachte wisselen kon.
En om haar heen was de natuur, de grootsche, stille, eenzame natuur, - - - eenzaam voor haar, omdat ze er in rond ging, alleen. Alleen, zonder nevenziel, zonder zielsverwante; maar niet eenzaam op zich zelf; want alles toch wat er groeit, bloeit en leeft vindt er zijn verwanten.
Toen was Ideale gaan zoeken onder de menschen!
Geloof, gij vroolijk kind, in zingen, stralen, rozen,
In vriendenoogen, maagden-blikken, dichter-lied.
Geloof, geloof en twijfel niet.
Neen, twijfelen, dat deed ze niet! Nog niet!
En geloofd had ze in Vriendenoogen. Gemeend had ze daarin en daarmede 't geluk te zien. Haar geluk, haar mooie, brooze, teere geluk.
Ideale - - - - - - - - - - -
Ook toen bleef ze idealiseeren. Ze kon niet anders.
Ze geloofde in Vriendenoogen, ze zag om zich heen de menschen zooals zij, met mooie, goede, edele gedachten. Poëzie had haar 't leven toegeschenen.
De natuur en de menschen één poëzie, één machtig dichter-lied.
Geloof in lachen, schreien, blozen - - -
Geloof, geloof en twijfel niet!
Gelachen had ze met de menschen in hun vreugde, geschreid in hun leed!
Geloof in Vriendenoogen - - - - -
In schreien, lachen, blozen - - - -
Geloof, geloof en twijfel niet! - - - -
Maar twijfel kwam.
En àf viel de gouden schijn, die haar Vriendenoogen had doen zien in menschenoogen.
Ideale's lach verstomde en haar tranen droogden uit.
En groot starend keken haar oogen voor zich heen!