om nu eens een heel banalen term te gebruiken! Het is een klein boek, kort, boeiend, bijzonder kernachtig geschreven, en bevattend, in kleine tooneelen tusschen vader en kind, een menigte mooie opvoedings-ideeën. ('t Klinkt dor en droog, wat ik daar neerschrijf, maar dat is het niet in het boekje; 't is juist alles zoo pakkend natuurlijk, zoo ‘van zelf.’) De auteur, en dat treft mij zoo dikwijls in Noorsche schrijvers, heeft hier en daar ultra-moderne opvoedings-ideeën, maar er is bij hem niets van dóórdrijverij in één richting, van op één thema-voortborduren, zooals men dat dadelijk ten onzent aantreft in zoo'n geval. Dan wordt er een systeem opgebouwd, en, volgens dat bepáálde systeem alléén, mag ‘de’ opvoeding van ‘de’ kinderen geschieden. Een recept, en bepáálde dwangmaatregelen van: Als je 't niet volgt, behoor je niet tot de ónzen; en wee u, of uw kind, als het niet kán tegen 't recept, en gij er daarom van afwijkt!
Heel iets anders bij Carl Ewald. Hij vertelt maar een ‘verhaaltje’, van hém en van één kind, zijn kind. Hij vertelt van hun beider omgang, en gesprekken zoó heel gewoon; en, tusschen door, denkt de lezer onwillekeurig: ‘Hé ja, dat is wáár en ècht gevoeld’, of, ‘Hoe verstandig en gelukkig wanneer vader en zoontje op die wijze leeren elkaar begrijpen en vertrouwen, van kindaf!’ Een voorbeeld van 't geen ik bedoel is o.a. 't heel aardige schetsje van het weekgeld-gebruik. De kleine jongen zal iederen Zondag 2 centen weekgeld krijgen. Ze zullen worden bewaard vijftien weken lang, en hij vertelt aan iedereen wàt hij er dan mee doen zal, en laat zijn schat, die die eerste week nog maar 2 centen bedraagt, aan ieder vriendje kijken in vertrouwen. Maar natuurlijk komt er niets van het ‘sparen’; de eerste week is niet gevolgd door een tweede, of reeds is er aangeschaft een ‘ideaal-chocolade-reep’. Dan volgt er een tol, enz. enz. En, na vijftien weken, is ten slotte de ‘spaarpot’ reeds vóóruit verbruikt! Deze kennismaking met de waarde van het geld, juist dóór het kind zoo totaal vrij te laten in zijn handelingen, is op een alleramusantste en boeiende manier geteekend. Men krijgt zelf schik in 't kijken van vader en zoontje naar dien ‘verrukkelijken tol’.
En dan die gevoelige geschiedenis van den ouden heer, die in den trein spreekt met den ‘kleinen Jongen’ over den Dood, zoo echt-onhandig, groote-menschen-achtig: 't Kind is er vol van. Een gróóte hond stierf, is begraven; zijn eerste begrip van een geweldige, vreeselijke, vernietigende kracht! En hij praat en peinst er over.
En op eens vraagt hij:
‘Vader, wanneer sterven wij?’
‘Als we oud worden,’ zegt de vriendelijke oude heer.
‘Neen’, zegt mijn jongen. ‘Einar heeft een broertje.... thuis, op de plaats..., en die is dood! En hij was maar een kleine jongen.’
‘Dan is Einars broertje zóó zoet geweest, en heeft zóó goed geleerd, dat hij al in den hemel kon komen’, antwoordt onze reisgenoot.
‘Pas maar op, dat jij niet àl te zoet wordt’, zeg ik lachend, en begin met mijn jongen te stoeien.
En hij lacht ook, maar gaat weer naar het raampje, en kijkt uit naar de nieuwe schoorsteenen bij Caesar's (den gestorven hond) graf. Maar ik pak den ouden heer bij de schouders, en verbied hem ten strengste weer met mijn jongen te spreken.’ (blz. 25 en 26.)
Is hier niet kernachtig-kort dóórvoeld het gevaarlijk-onzinnige doen van zoovele groote menschen, die over het geheimzinnig Dood-Mysterie leuteren tegen kinderen, op een onwaar-lievige manier, alsof 't een soort bewijs van brááfheid is: jong te sterven; waaruit een kind heel logisch afleidt: ‘Als ik dus leef, en mij jong en gezond voel, is dat eigenlijk een bewijs mijner verdorvenheid!’
't Deed mij zoo levendig denken aan wat ik-zelve vroeger heb dóórgeleden, dank zij een buitengewoon-vroom famielielid, die eens een heelen winter op mij moest passen, terwijl mijn ouders buitenslands waren. Zij onderhield mij zóó onophoudelijk met verhalen van vrome, lieve, christelijke, goed-leerende, gehoorzame kindertjes, die allen, zonder onderscheid, vroegtijdig, en op de meest stichtelijke wijze, ten hemel gingen, dat ik ten slotte een waren doods-angst begon te voelen over mijn eigen onwaardigheid, die zonneklaar dááruit bleek, dat ik, ondanks mijn oprecht begeeren op mijn manier een ‘vroom’ kindje te zijn, nog maar steeds gezond en wel stoeide, speelde, en plezier had in 't leven, inplaats van te verlangen naar al de engel-kindertjes hierboven! Maar, wat haast nog erger was, (ik schaamde mij voor mij zelve, maar ik begréép toch maar al te goed dat 't zoo was,) ik kon maar niet verlangen om ook zoo'n braaf, zoet, gehoorzaam hemelrijp kindje te worden. Ik vond die ideaal-