Van tijd tot tijd werd geroepen:
‘Kokend water.’
Een dwangarbeider met rammelende ketens ging voorbij. Het was een lange, forsch-gebouwde man; hij had een bleek gelaat en dikken, rossen baard. Hij keek Miesja aan, gaf hem een wenk, en zei glimlachend:
‘Zoo, waarde heer, heb jij je laten pakken?’
De cipier bracht Miesja een pot slappe, maar warme thee, en een groote homp roggebrood, waarvan de korst taai was als leer, terwijl het brood zelf zuur rook.
In de gevangenis was het een gegons, als in een wespennest dat gestoord is. Gelach, gevloek, nu en dan een lied of het geroep van een der opzichters; in de gang werd gebezemd, het water klotste, en Miesja zag dit alles oplettend aan, vol belangstelling voor het leven van deze menschen in dit oude gebouw van slijk en steenen.
Hij had weinig gelezen, en nog minder gezien; tot zijn komst aan de universiteit had hij eentonig voortgeleefd in het strenge gezin van zijn zuster en zwager. Hij voelde zich vreemd tusschen de studenten die zoo gemakkelijk en met vuur over verschillende, sociale onderwerpen spraken, in een geleerde boekentaal.
De algemeene ontevredenheid met bestaande toestanden had zich reeds van Miesja meester gemaakt, en een lust tot verzet bij hem opgewekt; toch was het hem nog niet volkomen duidelijk tegen wat en tegen wien hij zich moest verzetten.
Hij voelde zich nu een held; hij genoot van de nieuwe indrukken die hij opdeed; zijn jonge ziel nam die tot zich met jeugdige begeerte.
Na zijn thee te hebben gedronken, trok hij zich weer op aan het raam. Langs den hoogen muur die de gevangenis omringde, liep een man, met groote stappen op en neer. Hij had donker haar, breede schouders en de armen hield hij op zijn rug. Hij droeg een pet en een korte, dikke jas.
Nu en dan gooide hij het hoofd met een ruk achterover; zonder stil te staan wierp hij dan een haastigen blik langs de vensters; verscheidene malen hadden die onderzoekende oogen op Miesja's gelaat gerust. Deze kreeg lust om een praatje met dien man te maken, hem te zeggen hoe hij heette, en te vragen waarom hij gevangen zat. Toen de man vlak bij z'n raam was, riep Miesja met halfluide stem:
‘Luister 's.’
De schildwacht, die zich juist onder het venster bevond, keek verschrikt op; hij maakte een dreigend gebaar met z'n vuist en sprak op strengen toon:
‘Zwijg!.... Praten is verboden!’
De man met de pet trok de schouders op, hij glimlachte Miesja toe, en ging verder Miesja sprong van het raam op den vloer. Al was de schildwacht ruw opgetreden, de glimlach van den man met de fonkelende oogen had de strengheid van z'n woorden uitgewischt. Hij had een gevoel alsof die glimlach sympathie en gelijkheid tusschen hen beiden had doen ontstaan.
Tegen twaalf uur kwam een oude, magere cipier, slap als een riethalm, de cel binnen; zijn gezicht was van de pokken geschonden; hij bleef op den drempel staan, en zei met zachte stem, zonder Miesja aan te zien:
‘Gaat u mee voor de wandeling?’
Het was nat weer; het water, dat tusschen de spleten der steenen op de binnenplaats was gedrongen, had een groenigen weerschijn. Drie gevangenen stonden te bezemen, ze lieten het water naar buiten stroomen, maar tevergeefs, want het verspreidde zich opnieuw over en tusschen de steenen, modderig en troebel.
‘Loop heen en weer, van hier tot aan den muur. Het is verboden om met de gevangenen te spreken!’
Nu, onder den hoogen, oneindig hoogen hemel, werd Miesja voor den eersten keer onaangenaam getroffen door dat woord ‘verboden’. In die enkele lettergrepen vond hij iets vernederends, wat doms en grenzeloos kleinzielig. Hij fronste de wenkbrauwen, en keek den cipier in het onbeweeglijke gelaat dat op een monsterachtig masker leek; de kin en wangen waren met blonde haren begroeid, terwijl de oogen hem zoo vreemd voorkwamen. Het waren donkere oogen, amandelvormig als van een mooie vrouw, met lange wimpers die aan den blik iets zachts en schuchters gaven. De droeve, eenigszins schuwe, onthutste blik vormde een schrille tegenstelling met dat door de pokken misvormde gelaat.
‘Loop door!’ zei de cipier... ‘Het is ver boden om stil te staan...’
Miesja begon langzaam op en neer te loopen; de opzichter volgde hem, een weinig achter hem blijvend. Na een blik om zich heen te hebben geworpen, vroeg hij halfluid met neergeslagen oogen:
‘Waarom houden jullie je toch niet