dat kennen van Liefde, alleen niet den strijd waard geweest?!
Toen kwam Jannie, als een fonkelend sterretje mijn pad verhelderen, en ik dankte God voor dien zegen. Was dat dus de belooning? had Hij die jarenlange trouwe Liefde in mijn hart gelegd, opdat ik weten zou, wat Liefde was, om die op dit kind over te brengen? En zooals ik vroeger bad, dat Hij mij leeren mocht, mij mijn groote Liefde waardig te doen zijn, zoo smeekte ik nu, om mij te helpen, wanneer ik soms falen mocht; wanneer mijn taak niet steeds zoo licht zou blijken te zijn als ze me toescheen....
Lief, lief dier, met je lekkere blanke velletje, je mollige halsje, je blonde haartjes, nog druipend in je nekje van het frissche gepoedel, als ik je zeer tegen je zin in je bad heb gestopt, en je je misnoegen daarover door allerlei noodkreten hebt te kennen gegegeven. O, die weelde, van je zoo te mogen helpen, dag aan dag, ieder oogenblik, ik zou het niet gunnen een ander.
Hoe kunt gij het, vrouwen met kinderen, moeder is een te heilige naam voor u, hoe kunt ge het overlaten aan huurlingen, haar zelfs toestaand bij hen te slapen, opdat ge er zelf vooral 's nachts geen last van zult hebben.
Ik, die zoo gierig ben op mijn kleinen peuter, die niemand gun met hem alleen te spelen of te wandelen, ik kan me niet begrijpen, hoe gij maar uit kunt gaan, dag aan uur, uw heiligste plichten verwaarloozende voor god ‘Pleizier’. 't Is immers zoo dol gezellig zoo'n theeavondje met goede vriendinnen (??), zoo'n partijtje, waar gehekeld worden de afwezigen en gekletst, want mooier kan ik het holle geschetter niet betitelen, over brutale kindermeiden, over wier onhebbelijke uitlatingen gij u beklaagt, omdat ze er u mee hinderen, maar niet, omdat gij doordrongen zijt van den verderfelijken invloed, die hun voorbeeld en woorden op het ontvankelijk gemoed van uw kleintjes heeft...
‘O, Jannie, mijn frissche, dartele baas, verbeeld je eens, dat tante je den heelen dag aan een kindermeisje overliet, die je onbevangen vraagjes zou beantwoorden met een ruw: “Doe toch zulke gekke vragen niet”; en je mondje zou stoppen met pepermunt-balletjes, als je niet aan tante wilt vertellen, dat ze met je is geweest naar het huis van haar vrijer.... Je zoud er wel niet veel van begrijpen, maar ik gruw als ik aan al de gevaren denk, die je zieltje zou loopen.’ 't Gevoel, dat ik heb, als ik rustig op een bank in het park zit te lezen, in schijn, want jij boeit me meer, dan de mooiste roman, en je graaft met je schopje, dat je sedert als een trouw vriend overal vergezelt, kan ik niet in woorden brengen. 't Is een onuitsprekelijke zaligheid, waarbij onbewust me de tranen in de oogen springen, en diep-innerlijk een gebed in me opstijgt, dat ik je nog lang zoo rein en zoo onschuldig mag houden, en ik steeds je vraagbaak mag zijn, waarop je vertrouwen kunt - altijd -. Je wekt me uit mijn overpeinzingen, om me te vertellen, dat je ‘mooie steenties’ voor me zult gaan zoeken, en als een vroolijk hondje ren je heen en weer, met lompe vierkante beweginkjes, want je bent een stevig boertje, en als je dan triomfantelijk telkens kleine kiezeltjes bij me brengt, dan schitteren je oogjes en je rooie koontjes worden nog blozender.... op eens staak je je spel, want een rijtuig rolt aan, een open landauwer met deftige dames en heeren, en uit alle macht zetten je longetjes zich uit, om reeds van verre den koetsier toe te roepen: ‘Koetsjier, Jannie wil mee jijjen.’ Koetsier hardvochtig hoort niets, rijdt statig door. Nu dichterbij gekomen, posteert mijn vent, die het liefste, wat hij bezit zou verraden en verkoopen voor een ritje, zich vlak bij het rijtuig, en zich inspannende uit alle macht, roept hij nog eens, met nog overtuigender stemmetje: ‘Koetsjier, Jannie moet mee jijjen.’
Dames lachen hem toe, uit haar équipage nog eens omkijkende, en ik, slechte paedagoge, geef hem een schandelijken raad, dien ik hoop, hij maar weer spoedig zal vergeten.
‘Ondeugende koetsier hè, gooi hem maar met een steentje.’ En Jannie, 't huilen nader dan het lachen, neemt één der kleine kiezels, en die op een kwart meter afstands recht vóór zich uitwerpende, verontwaardiging in heel zijn gezichtje: ‘Sjtoute koetsjier, Jannie steentie gooien hoor!’......
En dan, 's morgens heel vroeg als mijn lieveling me wekt met de boodschap: ‘Jannie wil schuit eten,’ en als ik hem dan een beschuitje geef, dat in mijn bereik reeds op dit oogenblik wacht, met een: ‘Dan moet Jan ook heel stil zijn, hoor, tante moet nog slapen, dan fluistert hij heel zacht, haast onhoorbaar ‘ja’ en ik, me slapend houdend kijk er naar, hoe hij, bang om me te wrekken, doodstil op zijn vingertjes zit te turen, zóó lang, tot zijn oogjes weer dichtvallen. ‘Net