een warmen adem tegen zijn gezicht, terwijl hem op strengen toon werd toegevoegd:
‘Waarom lacht u, meneer de student? Hebben ze u hier misschien opgesloten om te lachen?’
‘Maar... luistert u...’ begon Miesja.
Doch het oog van den cipier was verdwenen, en doodsche stilte heerschte opnieuw. Miesja bukte zich weer om door het raampje te kijken. In het halfdonker van de gang zag hij een geel-beschilderden muur en een sombere ijzeren deur met een groot hangslot, en in het midden van die deur een ronde, verlichte opening.
‘Luister 's!’ riep Miesja.
Hij wachtte, maar kreeg geen antwoord.
‘Wat een type van een vent,’ dacht hij. En opnieuw voelde hij een onaangenaam gevoel bij zich opwellen.
‘Sta!’
Een schorre stem gaf dit bevel aan den kant van het venster. De kolf van een geweer stampte op den grond. Miesja rende naar de tralies. In de duisternis herhaalde de schildwacht, gejaagd en zacht:
‘Twaalf vensters... twee schildwachthuisjes...’
‘Als je ziet, dat een hoofd of een arm uit een raam steekt, dan schiet je niet, hoor stommerik!’ hernam de schorre stem. ‘Begrepen?’
‘Ja, dan zal ik niet schieten.’
‘Zoo! Anders dan zou je weer doen als laatst... Bikof, leg 'm alles precies uit.’
In de nachtelijke stilte was elk woord even duidelijk op te vangen, als het oog de vonk opvangt die in het donker gloeit.
‘Als je ziet dat iemand door het raam kijkt, dan moet je niet vuren! Begrepen?’ vroeg een zware bromstem.
‘Ja... begrepen.’
Die twee woorden werden langzaam, met moeite uitgesproken; alsof de spreker bang was, en zich droef gestemd voelde.
‘Maar als iemand uit het raam klautert en wegloopt of hierheen, of daarheen... begrijp je?’
‘Ja... ja...’
‘Dan roep je dadelijk: “Werda!” Dat roep je eenmaal, tweemaal, en de derde maal schiet je, maar in de lucht hoor je, om de anderen te waarschuwen... Daarna schiet je op den vluchteling, of je slaat op hem met je bajonet of je geweerkolf... wat het gemakkelijkst voor je is... Begrepen?’
‘Ja.... begrepen....’
‘Zoo, nou blijf je heen en weer loopen... en je kijkt naar de ramen.... als je 't hart hebt om te slapen!’
‘O nee... nee....!’
‘'t Is je ook geraden, domkop! Nou, wanneer moet je schieten? Antwoord goed, versta je?’
‘Als ik een gevangene uit het raam zie klimmen....’
‘En als ie nou dadelijk over den muur klautert?’
Stilte. Eene zware adem gaat hijgend op en neer, en ongeduldig wordt met den voet gestampt op de natte steenen.
‘Spreek op, wat duivel!’
‘Dan moet ik 'm slaan,’ spreekt een zachte stem op schuchteren toon.
‘En als je een hoofd voor een raam ziet, wat moet je dan doen?’
Wederom stilte. De geweerkolf komt dreunend neer. Iemand spuwt van woede.
‘Zal je antwoorden, domkop?’
Een ruwe vloek wordt uitgestooten; deze gaat vergezeld van een weerzinwekkend geluid, alsof met de vlakke hand op deeg wordt geslagen.
‘Dan.... niets!’
Het antwoord is nauwelijks verstaanbaar; de woorden klinken meer als een verzuchting.
‘Dat lieg je,’ brult de zware stem. Dan moet je zeggen: ‘Ga weg met je hoofd,’ Begrepen? - Zwijnsoor dat je bent!... Vooruit.... Marcheer!’
Miesja drukte zich uit alle macht tegen de tralies om den schildwacht te zien, die zoo schuchter en op zoo droeven toon die vragen beantwoordde. De nauwe ruimte tusschen de gevangenis en den steenen muur was in diepe duisternis gehuld; een kleine, grijze gedaante liep met opgericht hoofd geruischloos heen en weer. Het scherpe lemmet van de bajonet glinsterde in het donker, als een visch die door het water glijdt.
Een verschrikte, gejaagde uitroep weerklonk:
‘Ga weg met je hoofd!’
Miesja liet zich zacht op den grond glijden en keek om zich heen. In de cel vond hij het nu benauwd, tot stikkens toe... Een cynische vloek, die in groote potloodletters op den grijzen muur was geschreven, trof zijn oog... Hij las het woord, en plotseling herhaalde hij het overluid. Toen keek hij naar de deur, en ging op een van de bedden liggen om te slapen.