zeer in hem bewondert: hij is tegen iedereen bijzonder beleefd, zelfs tegen vervelende, oude dames, die hem lange verhalen doen over hunne zieke hondjes en dergelijke onbelangrijke dingen meer. Dat is werkelijk eene uitzondering bij de jongelui van dezen tijd.
Hij behoort dus wel tot de besten onder hare heeren-kennissen; misschien is hij wel de beste.
Maar - voelt ze voor hem die allesoverheerschende liefde, die haar geheele bestaan moet bestralen als met een helder, schitterend licht! Die liefde, die alles vergeeft, die niets voor zichzelve eischt, die slechts hoopt op zijn geluk! Die liefde, die haar zal louteren, die haar zal maken tot vrouw. Heeft ze voor hem het gevoel, dat ze zou willen jubelen, schreeuwen: ‘O menschen - ik heb het geluk gevonden, ik heb de liefde gevonden, die mijn leven heeft veranderd als van nacht in dag’. -
Want, met dit gevoel in haar hart moet ze tegenover hem staan, wanneer ze voor God en de Wet belooft, een gehoorzame, liefhebbende vrouw voor hem te zullen zijn. En slechts met deze liefde zal ze hem gelukkig kunnen maken, zal geen opoffering haar te zwaar vallen.... En ze voelt het met knagende duidelijkheid.... dat hooge, reine gevoel heeft ze nog niet voor hem.... nog niet - en - zou het wel ooit komen? Soms wanhoopt ze eraan. En ach - ze zou het toch zoo heerlijk vinden, iemand met geheel haar hart te kunnen liefhebben, want - hoe gezellig haar jongemeisjesleven ook moge zijn.... ze mist iets, er ontbreekt iets aan en dat is de Liefde.
Maar, op dezen mooien Augustus-middag, nu het vroolijke troepje weer bij elkaar is, nu zet ze alle muizenissen en tobberijen maar van zich af en ze is weer als van ouds, het vriendelijke vroolijke gastvrouwtje. Op dit oogenblik zitten ze onder een' grooten, lommerrijken beuk en verfrisschen zich met limonade of thee - al naar verkiezing.
‘Gisteren’, zegt André en zijn anders zoo vroolijk, gezicht staat ernstig.
‘Gisteren hebben Hans en ik toch zóó iets naars gezien: Wij liepen door de Kalverstraat, waar 't bijzonder druk was; eene juffrouw wil bij 't oversteken van de straat uitwijken voor eene kar en komt op 't zelfde oogenblik onder een rijtuig. - Ze werd natuurlijk zoo gauw mogelijk opgetild, maar ik geloof toch dat ze al stervende was.’
‘Nu ja’, fluistert Hans tegen zijn' buurman, ‘eene juffrouw? - 't Was een juffie, een straatmadeliefje, weet je.’ En een veelbeteekenend, minachtend glimlachje vult zijne woorden aan.
De bedoeling is natuurlijk, dat de meisjes er niets van gehoord hebben - zoo'n heeren apartje is zoo aardig - maar Mita, die naast hem zit, heeft alles gehoord en meer nog dan zijne woorden, ergert haar zijn minachtend lachje. ‘O Hans,’ zegt ze, met trillende lippen - ‘zeg toch zulke dingen niet - wie dragen er de schuld van, dat zóó'n mensch zóó geworden is?’
Hans kijkt verbaasd op. Is dat Mita die hem zoo iets zegt? Die moet hij spoedig het zwijgen opleggen, want een dispuut over dat onderwerp met een meisje, en dat waar andere jongelui bij zijn, dat zal nooit gebeuren. ‘Och Mita’, zegt hij, een beetje uit de hoogte, ‘dat zijn geen dingen, waarover meisjes kunnen en mogen spreken.’ ‘O’, antwoordt ze droogjes - ‘mogen we daar alleen over denken?’.... ‘Neen Mita, herneemt Hans korzelig, ‘ook niet over denken - laat dat maar aan ons over - heb je nog wat thee voor me?’
't Is duidelijk, dat hij het gesprek op een ander onderwerp wil brengen. Maar Mita geeft het zoo gauw niet op. ‘Ik heb veel te veel meelij met zulke menschen’, zegt ze langzaam, ‘om haar niet eens een gedachte waard te oordeelen. Hun leven is verwoest - vernietigd, geen terugkeer is voor haar mogelijk. Zoo ze het probeeren - wie zal haar dan het eerst terugstooten.... de man, die haar tot de zonde bracht. ‘Ik weet wel,’ gaat ze heftiger voort, ‘dat vele jongelui gelukkig niet allen - vinden dat wij meisjes daar niet over mogen denken - laat staan praten, en zoo we het wagen dan sussen jullie ons met de mededeeling, dat het geen zonde is, ten minste, van jullie kant. - Maar waarom minachten jullie dan zoo iemand en waarom zouden jullie 't toch eene niet-te-overleven schande vinden, als b.v. je zuster zoo werd?’
't Antwoord blijft uit. Hans staart voor zich met een onheilspellend - donker ge zicht. Hij vindt het aller-onaangenaamst, dat Mita zoo heftig is uitgevallen. Wat zullen de andere jongelui hem plagen - en 't vervelendste is, dat hij in zijn hart moet toegeven, dat ze gelijk heeft. André zit Mita vol bewondering aan te staren. Hij vindt haar een héél flink meisje, dat voor hare meening