‘Nee...’
‘Wat was er dan?’ vroeg het oog.
‘Niets... ik... ik lachte,’ antwoordde Miesja.
Het oog wierp een snellen blik in het rond; toen klonk een stem uit de gang, alsof die persoon zich diep beleedigd gevoelde:
‘Hier wordt niet gelachen...’
‘Is dat verboden?’ vroeg Miesja onschuldig.
Hij kreeg geen antwoord op zijn vraag.
Nu vernam hij een geluid van stemmen en een rinkelen van ketenen, dat samen een verward rumoer vormde, waaraan Miesja geen aandacht schonk. Hij zag opnieuw het lange, magere gezicht van den opzichter voor zich, met die ronde doffe oogen, en witte, borstelige wenkbrauwen, die een gedeelte van het hooge gele en gerimpelde voorhoofd bedekten.
‘Fedka! ellendig wezen!’ riep iemand in de gang.
Een schaterend gelach weerklonk; iemand rende de gang door met zware voetstappen.
‘Kalm jullie daar, bokken die je bent!’ bromde een schorre stem.
Miesja zuchtte en begon opnieuw de muren te bestudeeren. Op dat gedeelte van de zoldering, dat gemakkelijk met de hand was aan te raken, als men op een van de bedden stond, was het volgend opschrift met regelmatige drukletters ingekrast:
‘Hier zat Jacob Ignasief Oesof. Wegens moord op zijn vrouw en op Sasjka Grieslof, als straf voor hun schandelijk gedrag. Deze daad werd gepleegd in Januari 1900. De moordenaar heeft hun de darmen uit het lijf gerukt.’
Een rilling liep Miesja over den rug. Er klonk een wreedheid in dit opschrift, dat duidelijk bewees hoe Oesof zelf overtuigd was van zijn goed recht om deze menschen te vermoorden.
Hij trachtte zich een voorstelling van dien Oesof te maken, doch in een menschelijke gedaante kon hij zich dien man niet denken; die moordenaar, die zoo koel-beraden zijn afschuwelijk werk had volbracht, stond hem in verbeelding voor oogen als een sombere, dreigende spookverschijning, gehuld in een dof rood kleed van geronnen bloed.
Achter de deur klonk het geluid van zware voetstappen en het bevel:
‘Sta!’
De grendels knarsten, de deur ging open, en twee bewakers en een van de onderdirecteuren kwamen de cel binnen.
Deze laatste was een kleine man met een somber, puntig gelaat en verschrikte oogen als een rat. Hij wierp een gejaagden, schuinschen blik op Miesja, en keerde zich om zonder een woord te zeggen. Een van de opzichters, een roode, dikke vent met vooruitstekenden buik liep op het raam toe en keek of de tralies wel stevig genoeg waren; de ander, de oude magere man, met wien Miesja al kennis had gemaakt, was onbeweeglijk op den drempel blijven staan en wierp een kouden, onverschilligen blik op den jongen man.
Een andere gevangene was ook de cel binnengekomen, een koude luchtstroom met zich medebrengend. Onder het bed gooide hij een houten emmer met een oor, die met een laag hars was bestreken; toen verdween hij. Weldra vertrokken ook de drie anderen, zonder dat iemand een woord tot Miesja had gesproken. Het slot knarste opnieuw; de deur werd gegrendeld, en iets verder in de gang klonk nu het gerammel van sleutels.
‘Sta!’
Miesja kon het bevel in zijn cel hooren. Scharnieren piepten; een deur werd gesloten; de lucht trilde alsof een kanonschot was afgevuurd; zware, regelmatige voetstappen dreunden door de gang, en Miesja vernam nog éénmaal het streng bevel:
‘Sta!...’
Toen heerschte plotseling een diepe stilte, alsof de gansche gevangenis in een donkeren sluier werd gehuld, waar geen enkel geluid kon doordringen.
Een onaangename gewaarwording, als van physieke pijn, maakte zich plotseling van Miesja meester; hij wilde hier niet aan toegeven, schudde het hoofd, stak diep z'n handen in den zak, en begon fluitend op en neer te loopen.
Het doffe oog van den cipier verscheen voor het raampje, en met droge, toonlooze stem sprak hij langzaam:
‘Hier mag niet gefloten.’
‘Mag dat niet?’ herhaalde Miesja stilstaand.
‘Neen,’ sprak de cipier beslist.
‘Goed... dan zullen we niet meer fluiten,’ antwoordde Miesja, terwijl hij lachend de schouders ophaalde.
Een even flitsende vonk kwam in het doffe oog voor het raampje; na een paar seconden was de man verdwenen. Zachte, verflauwende voetstappen klonken achter de deur... Uit de cel naast hem, waar dieven zaten opgesloten, drong een eentonig, aanhoudend gebrom tot hem door... Daar werd of een