Luchtig sprong ze de treeplank af, ‘o, daar had je Herman van Straaten, vervelende jongen, wat voerde die hier uit?’ Hij had haar ook al in 't oog, ze zag het, wilde hem negeeren en wipte vlug de trappen af, de contrôle door, stak het in zonlicht zich badende stationsplein over met zijne wachtende huurrijtuigen, belrinkelende trams en bussen.
Maar Herman, dicht achter haar aanloopende, sneed haar den pas af; bij de voorste tram bonsden ze bijna tegen elkander aan. Ze moest er om proesten, hoe dwaas ook, en druk pratend liepen ze samen op: ‘och kwaad was hij toch eigenlijk niet’, ze keek hem eens van terzijde aan ‘niet onknap, wel een goeierd.’
Toch was ze blij, toen hij bij de Veerkade links afsloeg en zij op haar gemak doorloopen kon, langzaam slenterende langs de winkels, kijkend naar de nieuwe wintermodes, en genietende van de drukke straten, waar menschen en voertuigen van alle kanten aankwamen, als voortgestuwd door de nauwe winkelstraten.
‘Wat een types toch hier.’ Ze moest lachen om een oud deftig heertje met portefeuille, ‘raar toch die mannen, wat deden ze allen gewichtig’ en onbewust, lachende keek ze een even oud heer vlak in de oogen. Hij lachend knikte haar toe. ‘O, hemel, wat schrok ze daarvan’, onwillekeurig had ze omgekeken, en hij zich omdraaiende liep haar achterna. Van schrik kreeg ze een kleur als vuur en holde voort, nu naast, dan op het trottoir. ‘Goddank, hij had de vervolging opgegeven; ze ademde weer vrij op en lachte weer, inwendig nu, strak voor zich kijkende. ‘Wat was ze toch ook dom, zoo zich aan te stellen en dat nog wel in den Haag, ‘meisje, meisje’ sprak ze in zichzelf ‘je bent toch een rare, wanneer zal je nu eens wijs worden?’
Toen stevende van den overkant der straat met groote stappen iemand op haar af en op 't onverwachtst stond ze tegenover een oud vriend; ‘wat was dat gek, aan hem had ze nu totaal niet gedacht, in geen maanden’ en blij verrast drukte ze hem de hand. ‘Waar kwam hij vandaan? zij ging naar den tandenman br, afschuwelijk; gezellig elkaar zoo weer eens te zien, maar’, en ze proestte het uit, ‘wat zie jij er uit met je hoogen hoed, waarvoor is dat?’
Hij, licht geërgerd, draaide aan zijn nauwelijks zichtbaar snorretje. ‘Waarom moest ze nu zoo lachen, wat geks was er nu weer; hij was toch Meester in de Rechten, waarom zou hij niet een hoogen hoed dragen?’ en wat strak antwoordde hij: ‘ik ga soliciteeren.’
Toen haar aankijkend zag hij haar van pret tintelende oogen, de vroolijke kuiltjes in de wangen, en aangestoken door haar vroolijkheid lachte ook hij en beiden proestten het uit, waarom eigenlijk wisten ze geen van beiden. En luchtig schertsend liepen ze door, hij haar brengend tot den tandarts, toen haastig zich reppend naar het ministerie. Ze zag hem nog juist met groote stappen om den hoek verdwijnen; toen met een beklemd gevoel ging ze naar binnen.
Een uur later ademde ze verlicht met welbehagen de frissche lucht in; ‘goddank, dat was afgeloopen, nu zoo erg was 't niet geweest, hij had haar best geholpen; gelukkig maar, dat ze bij haar eerste bezoek hem verteld had, dat ze “doodsbenauwd” voor pijn was - pijn had ze ook niet gehad, maar toch, allervervelendst dat geboor en gemorrel in je tanden. Hè, ze was er doodmoe van geworden, zou nu maar gauw naar een lunchroom gaan, een lekker kopje koffie drinken met room; dat was heerlijk en zou haar geheel weer opknappen.’ En ze repte zich voort over Plein 13, waar de zon de tuinen der villa's maakte tot een bont kleur-gewemel.
‘Mooi, die najaarstinten en leuk zoo al die dorre bladeren op den grond, wat had ze dat vroeger als kind heerlijk gevonden die dwarrelend voor zich uit te schoppen.’
Bij Goupil bleef ze even staan kijken; jammer, niet veel bijzonders vandaag - toen zag ze daarnaast een japon staan. ‘O, beeldig! hè, hoe dol zóó'n japon te kunnen koopen, wat zou die haar goed staan zoo'n prachtig kanten overkleed, en dan over een onderjapon van zeegroene tafzijde, en de mouwen’....
Nog soesende over de mooie japon, ging ze de lunchroom binnen, installeerde zich in een gezellig hoekje en genoot van de koffie en heerlijk versche broodjes. Dicht bij haar aan een tafeltje zaten twee jonge meisjes, bakvischjes nog, met guitige Indische gezichtjes, te gichelen; ze krabden met lepeltjes den room zorgvuldig uit de kannetjes en maakten fluisterend opmerkingen over de menschen om hen, nu en dan 't uitproestend.
‘Hè, wat hadden die een pret, jammer dat ze ook geen vriendin bij zich had om wat mee te lachen.’ Het was haar eene leegte, toen de meisjes lachend vertrokken