uitnemende wijze waarop hij zielsconflicten, als het hierboven genoemde geval, heeft weten uit te beelden en tot in hun diepste vezels bloot te leggen. Hoe hemelsbreed wijkt Steijnen af van zulk een voorbeeld! Bij hem is de tendenz, het smalen op de R.K. Kerk, zoodanig hoofdzaak, dat dit voel- en tastbaar is in alles. Geen enkele der R.K. Eewijkers, (aldus heet de plaats waar de pastoor zijn ambt uitoefent,) mag in het boek Steijnen bogen op ook maar éénige ontwikkeling. 't Zijn allen domkoppen en opgeblazenen! Zelfs de pastoor, anders wèl onpartijdig-geteekend, is zóó onwetend, dat hij, ofschoon uit den beschaafden stand, niet eens weet wie Max Havelaar schreef! En zijn zwager, de éénige eenigszins tot een hoogeren stand behoorende Roomsch-Katholiek, dien wij ontmoeten in geheel het dikke boek, toont zich óók al even weinig in het bezit van het meest gewone gezond-verstand, als al de andere R.K. mannen of vrouwen uit het verhaal! Dergelijke manier van zijn tegenstanders afmaken, treft niet hen, maar slechts hem die zóó onwaardig een aanval deed!
Intusschen, niet dit is nog het ergste deel van het tendenz-achtige stuk uit het boek. De schrijver komt pas los, als hij zijn socialist Jan, den zoon van den dronken Harffst, kan ten tooneele voeren! Dat Jan een doeniet is, die zijn ouden vader voor zich laat werken, daar hij-zelf ledig loopt in plaats van iets te verdienen, dat hij daardoor alle recht verliest van schimpen op een maatschappij, waarin hij zelf een dood-eter is, dat komt er voor den auteur niet op aan, want.... Jan is ‘miskend’ door de kapitalisten!
Hij, Jan, mag hen uitschelden, beleedigen, kabaal maken op hun fabriek, daarvoor is hij socialist, nietwaar; maar als zij hem dan wegzenden, en er voor bedanken zulk een oproerigen werkman het loon te betalen, waarvoor zij een anderen en beteren kunnen krijgen, wel dan zijn zij ‘de verdrukkers’, ‘de bourgeois’ etc. etc. En Jan, die natuurlijk nergens anders terecht kan, komt thuis bij den dronken vader, en scheldt dezen uit voor al wat leelijk is.... en eet ondertusschen het weinigje eten op, dat voor den ouden man alléén al niet toereikend kon heeten! Natuurlijk is ‘dankje-zeggen’ daarbij uitgesloten! Wanneer men de eer heeft een socialist-zoon aan zijn disch te herbergen, den moet men het met de praatjes van zóó'n wijs man voor lief nemen, en niet vergen dat hij-zelf óók iets bijbrengt tot de welvaart, die hij belooft als het gouden rijk van socialisme maar eerst is aangebroken! Het deel van niet-socialist-vaders in zoo'n geval is, om meneer den socialist van kleeding, voeding, ligging, en dak te voorzien, en tot loon te hooren, dat hij-zelf een domkop is, een ‘loonslaaf’, enz. enz.!
Het spreekt van zelf, dat Jan geroepen is om den pastoor, in vuile straattaal, aan het verstand te brengen dat de R.K. Kerk niet deugt, en alléén de socialisten het ware geluk kunnen verschaffen aan het volk. Wanneer de pastoor geen lust toont zich te laten beleedigen, en heengaat, is dit een schitterend bewijs van Jan's meerderheid! Nog onzinniger wordt het, wanneer Jan, met een paar woorden, het neefje van den pastoor afbrengt van zijn ‘roeping’ geestelijke te worden. Dat een kind, door overspanning en door drijverij zijner ouders, zich zelf inbeeldt een ‘roeping’ te hebben, die hij wellicht geenszins heeft, dat kan ik mij zeer goed voorstellen. Maar dat een langs den straat slenterenden werkman, van het verloopen genre-Jan, maar dadelijk het vertrouwen zou wekken van zoo'n jongetje, en hem met een páár wereldwijze woorden zijn ‘vergissing’ zou doen zien inzien, dat is geen natuurgetrouw schilderen, maar een verwringen van eigen denkbeelden in een zoogenaamden ‘kunstvorm’.
Een onzer ‘toongevende’ critici, (van wien men zeker niet kan zeggen, dat hijzelf, zooals Johan van Velsen, schrijft omdat hij wat te zeggen heeft, want de goede man bazelt jaar in jaar uit er op los, zooals zijn richting hem dat voorschrijft, nu een beetje links, dan een beetje rechts buigend, nooit zichzelf, maar steeds de nederige dienaar van de bovendrijvende partij;) een onzer critici dan heeft zich onlangs beklaagd, over het naar zijne meening droevige feit, dat de literatuur hoe langer hoe meer de kunst dienstbaar maakt aan tendenzen, en de een of andere meening of levensovertuiging hult in een doorzichtig waas van roman of novelle! ‘Op die wijze worden boeken niet anders dan strijd-brochures’, - roept hij uit. Welnu, van deze twee, door mij hierboven besproken boeken kan men gerust zeggen, dat ook zij niet anders zijn dan strijdbrochures, de één over theosofie, de ander over socialisme.
In hoeverre het toeval is dan wel met socialisme in verband staat, dat het boek van Steijnen, dat immers een ‘rood’ boek is,