oplaag van den 30-jarigen oorlog, de vorstelijke Kammer en de oeconoom Weidner in Oberroszla gaven hem geld op een hypotheek en Schiller teekende de koopacte.
Op zijn kalender staat genoteerd: Te betalen in mindering aan burgemeester Schulz 1365 thaler of 210 karolin. Heb aan den burgemeester betaald 112 karolin, blijft dus nog te betalen 324 karolin en 1 thaler.
Vier weken later betrokken zij het nieuwe huis. Naast den dichter, vermoedelijk de grootste man uit geheel Weimar (zes voet, twee duim) liep Charlotte, zijn echtgenoote, Lolo of Loloa genaamd. Dan volgden de kinderen, Karl, Ernst en Karoline, 9, 6 en 3 jaar oud, met de dienstmaagd Christine Metzel uit Schwaben, vermaard om het bakken van gerezen pannekoeken, en eindelijk de knecht Rudolf, die tegelijkertijd schrijver was.
Het leven, dat de metselaars en timmerlieden maakten, die nog in het huis moesten werken, verdreef den dichter naar het dorp Oberweimar.
Toen hij terugkwam en terwijl Charlotte bij haar moeder in Rudolstadt was, liet hij overal kleine verbeteringen aanbrengen.
Hij zorgde er o.a. voor, dat de slaapkamer en Christine's kamer bevloerd werden en liet twee eikenhouten kommodes en tafels van beukenhout opmaken en beitsen.
‘Op de harde canapé,’ zoo schreef de zorgzame huisvader aan zijn vrouw, ‘laat ik uit paardenharen kussens, die ik nog heb, een nieuwe zitting maken. Een heel mooi mahoniehouten toilet staat reeds voor je klaar en ook nog een theetafeltje met een gelakt blad. De overtrekken van de canapé en de stoelen heb ik laten wasschen en ook de gordijnen uit de voorkamer, deze ben ik van plan voor mezelf te houden.’
Ter verfrissching zond zij hem een ananas en toen het huis geheel gereed was, kwam zij thuis.
In een brief aan Fritz von Stein, de zoon van Goethes vriendin, beschreef zij het huis, waarmee zij erg was ingenomen.
Omringd door boomen deed het haar denken aan een prieel, waarvan de tuin de Esplanade was. De jongens speelden met bal en hoepel, terwijl de moeder met Karoline op de steenen bank aan den kant van den weg zat.
Dan beschouwde ze, zooals ze dikwijls schreef, het huis, (ons lief tehuis), die ruime, eenvoudige woning, twee verdiepingen hoog, helgeel geschilderd en met groene vensters. In de benedenverdieping, rechts van de deur woonde de bediende.
Achter het huis was een kegelbaan. Een smalle trap leidde naar de zitkamers op de eerste verdieping. Hier waren vier vertrekken, behalve de voor- en ontvangkamer, de werkkamer en een kabinet, dat voor slaapvertrek diende.
Zoolang Schiller in deze kleine ruimte sliep, waren de pooten onder het ledikant weggenomen, het lag plat op den grond. Hij hield er niet van in bed te moeten stappen; hij strekte er zich op uit, omdat, zooals een zijner vrienden ons vertelt, hij wist, dat dit nooit van langen duur was. Dikwijls n.l. viel hem 's nachts een gedachte van beteekenis in, die hij dadelijk op papier moest brengen. Nu was hij bang, dat hij die bij veel beweging zou verjagen, de gedachte, die, zooals hij zeide, de muze hem als een nachtkus op het voorhoofd had gedrukt.
Hij richtte zich dan schielijk op, licht en schrijfgereedschap had hij steeds bij de hand en als de ingeving aan het papier was toevertrouwd, strekte hij zich weer op zijn legerstede uit.
Hij kon niet anders dan gebukt door de lage deur van zijn werkkamer komen, waar het grasgroene tapijt met de blauwe noppen hem in een goede stemming bracht en de roode gordijnen voor de vensters hem vroolijk stemden.
In een muurkast lagen zijn boeken en daartegenover stond een spinet, waarop een guitaar lag. Aan den wand hingen enkele platen en hier en daar stonden eenvoudige stoelen met ongeverfd leder overtrokken.
De schrijftafel was dicht voor het venster geschoven; dit was de beroemde tafel, die hij volgens eigen vinding had laten maken.
Zoolang het werkvolk nog in huis was, werden aan deze tafel slechts brieven geschreven. Eerst toen volgens Schillers woorden, ‘dat vervloekte gehamer, gekras en geraas geeindigd was,’ hervatte hij zijn werk.
Dit was van groot belang, want ‘die Braut van Messina,’ waaraan hij in de woning op het Frauenplan begonnen was, werd in het nieuwe huis voltooid.
In November 1802 had hij 500 verzen gereed en in Februari van het volgend jaar schreef hij aan Körner in Dresden, dat het dichtwerk klaar was.
In Charlottes kamer las hij het voor, waarbij den gasten Konstantiawijn aangeboden werd.