Zijn vermoeid gelaat met rosse knevels nam een minachtende uitdrukking aan, en terwijl hij z'n hand op Miesja's schouder lei, sprak hij:
‘Ik verzoek u heen te gaan.’
Miesja zag den verachtelijken blik dien de ander hem toewierp, en voelde zich vernederd en getergd.
‘Ik ga niet heen,’ riep hij woedend. ‘We bedanken ervoor om te gehoorzamen. We zijn geen vee. Nou is het uit met jullie geweld!’
Al de mooie, welsprekende woorden, die hij over de vrijheid en menschelijke waardigheid had vernomen, braken zich nu baan in een schitterenden woordenvloed. Langzamerhand kwam men om hem heen staan. En al maar sprak hij door, doof voor de kreten die verward om hem heen klonken; Miesja draaide tusschen de menschenmassa als een vonk in een rookwolk - zelfs bemerkte hij niet dat hij vastgegrepen werd en meegesleurd. Eerst in het rijtuig kwam hij tot zichzelf; toen begreep Miesja dat hij naar het politiebureau werd gebracht.
Met wijd-open oogen hijgde hij gretig naar lucht, bezield met jong, krachtig vuur, zonder zich rekenschap te geven van wat zoo straks was voorgevallen. Naast hem zat een jonge man die hem bij z'n gordel vasthield; zijn linkerwang was geschramd: het was de wijk-politie-commissaris. Een gemelijke uitdrukking lag op zijn gelaat; hij zat met opeengeperste lippen en knippende oogen, terwijl hij de linkerhand telkens naar zijn wang bracht.
‘Waar brengt u me heen?’ vroeg Miesja vriendelijk.
‘Naar 't bureau,’ antwoordde de commissaris. Zijn lippen klemden zich vast opeen; blijkbaar leed hij hevige pijn.
‘Heeft.... is u gewond?’ vroeg Miesja deelnemend.
‘Ik heb kiespijn.... vooruit duivel!’ schreeuwde de man, terwijl hij een stomp op den rug van den koetsier gaf.
Woedend riep hij:
‘Maak voort... rijd harder... De hel mag je verzengen!’
De koetsier - een kleine oude man met spierwit haar - draaide het gerimpelde gezicht naar den commissaris, en de roode, betraande oogen half dicht-knijpend, antwoordde hij goedig:
‘We zullen wel op tijd komen, Edelheid... In de gevangenis is 't niet als in de kerk, je komt altijd vroeg genoeg...’
‘Houd je praatjes voor je... Of... ik zal je...’ siste de commissaris tusschen z'n tanden.
De koetsier schrok van dien uitval, hij haalde de teugels wat aan, en mompelde tegen het paard:
‘Kom, allo, jongen! - we hebben haast.’
In de straat, waar een dikke, natte mist hing, teekenden zich hier en daar menschelijke gedaanten af, als verdwaald in de grauwe, sombere duisternis. Verdoft klonk het geratel der tramwagens, woest sprongen de blauwe vonken uit de wielen, de passagiers zaten stom en roerloos als standbeelden. De paardenhoeven klotsten onafgebroken over het plaveisel der straat; de lantarens wierpen een geel, wazig schijnsel, ze straalden geen licht uit en verdwenen, als opgeslokt in dien eindeloozen ijzig-kouden mist.
De wielen met caoutchouc banden rolden schokkend voort op het ongelijk plaveisel. Een vage, onaangename gewaarwording welde op bij Miesja, doch tevens doorstroomde hem een weldadig gevoel: het besef van een volbrachten plicht.
Op den drempel van het politie-bureau stond een kleine man, even grijs als de mist op straat. Met schorre, onverschillige stem riep hij:
‘Zoo, heeft u er nog al een! Geen plaats meer... We hebben bevel gekregen om ze dadelijk naar de gevangenis te brengen...’
‘De duivel hale ze,’... zei de commissaris, een zucht slakend.
(Wordt vervolgd.)