Herfstlandschap.
Treurig laten de knotwilgen hunne knoestige takken hangen over den oever van 't zóó stil-rimpelige meertje; een koeltje ruischt door de spichtige, dorre bladeren, zacht fluisterend met de lagere riethalmen.
Over het geheele landschap ligt een doezelige waas, in zich oplossend de grenzen van den kerktoren van 't kleine dorp, slechts nog vaag steekt de pastorie af tegen de boomen, die met hun oude, bladerlooze takken een mengelmoes van bruin en zwart vormen; een opgevangen straal schittert op 't weerhaantje als fonkelend goud. Plechtig klinken over 't veld de klokketonen. Dom verbaasd heffen de moeë koeien, omringd door 't lage mistige, hunne koppen op, waarbij hunne helder-klinkende halsbelletjes als 't ware een antwoord geven op 't dof-rollend klokgelui.
Lichtblauw is de lucht gekleurd, naar 't Westen overgaande in eene geel-rozige tint, dáár waar de zon afscheid genomen heeft en 't rijk nu overlaat aan de maan. Als een mat-zilveren sikkel is deze, door 't nevelige heen, reeds te zien.
Rood glanst de hemel op 't bogend water van 't meer; de speelsche golfjes voeren dit rood tot aan den voet van 't wuivend riet, dat zich, mèt de knotwilgen, in gebroken vormen weerspiegelt in 't water.
In de verte wordt de mist vaneengescheurd door eene zwarte massa, nog onkenbaar daar den nevel; de alom heerschende stilte wordt verbroken door dof-klinkende hoefslagen. Langzaam nadert 't vage; zweepgeslag, hoefslag, stemmen worden duidelijker en na eenigen tijd wordt de omtrek van 't beweeg'lijke scherp genoeg, om te kunnen onderscheiden twee vermoeide, krom-genekte paarden, zich inspannende om den laatsten wagen nog tehuis te brengen, daarbij aangemoedigd door hunnen eigenaar, hoog liggende op 't nattige, saâmgekleefde hooi. Ratelend op 't grint van den landweg gaat de kar voorbij, in de richting van 't dorpje. Langzamerhand lost alles weer op in den zwaren nevel, geluiden zijn nog nauw hoorbaar; de mist pakt zich opéén, stroomt de ontstane scheuring dicht en weldra ligt 't geheele landschap weer in rust. De koeien, door een dekkleed tegen de reeds vrij koude nachten beschermd, trekken hunne vooren achterpooten, zooveel mogelijk gekromd, onder 't lichaam, steken de loom-herkauwende koppen recht vooruit en staren met hunne droomerige oogen in den mist.
Zacht spreidt de avond zijnen sluier uit over 't aardsche. Door den nevel heen flikkeren flauw de lichtjes van de verre dorpshuizen en nog altijd volgen de ter-kerke roepende tonen van den kerktoren elkaar op, niet meer verstoord door de schelle klanken der halsklokjes van 't nu reeds rustend vee. Schitterender wordt de maansikkel aan 't hooge, blauwe firmament, haar vriendelijk zacht licht samensmeltende met 't starrengeflonker.
De rozige gloed op 't water is verdwenen; nu wordt 't meertje overgoten met 't zacht-zilver der maan, mede-omzilverende de lichtgrijze dolende wolkjes; spookachtig-zwart zijn de vormen van de knotwilgen, doodsch steken zij hunne takken, als geestenarmen vooruit. 't Klokgelui houdt weldra op, langzaam sterft de laatste toon weg in 't oneindige en eene heilige stilte zweeft over 't geheele land.
De flikkerende lichtjes in de verte worden één voor één uitgedoofd, late vogels drukken hunne moede kopjes tusschen de warme veêren.
Mensch, dier en Natuur slapen. -
Delft.
JOMANA.