| |
Sprookje
Voor jou
door Annie Salomons.
Het gaat ons wel allebei vervelen, hè lief, dat eeuwig-zelfde verhaal, avond aan avond weer gezegd en gezongen op eentonige wijzen: een klein prinsesje en 'n jonge ridder hadden elkaar eens gezien op 'n vroegen lentemorgen, één oogenblik, en daarna jaren en jaren niet.... Eén jaar niet - de prinses kreeg lange mouwen aan haar jurkje - twee jaar niet - ze mocht niet meer knikkeren met de zoontjes van de hofdames - drie jaar niet - ze kreeg 'n corset aan met gouden haken - vier jaar - 'er rokken werden lang - vijf jaar - ze kreeg twee sleepedraagsters als ze uitging - zes jaar; ik weet het niet meer, ik weet het niet, wat er toen weer gebeurde; we smokkelen wel langzaamaan wat jaartjes weg, omdat die lange opsomming, avond aan avond, zoo heel vervelend is; vooral omdat ze niet opvoert tot 'n bizonder eind. Want heel banaal valt 't neer: De prinses met de lange mouwen, die niet knikkeren mocht, met het goudgehaakte corset, de lange rokken en de sleepedraagsters, wachtte altijd nog op dien ridder, dien ze één oogenblik had gezien, toen ze 'n klein meisje was.... En na heel veel jaren, zóóveel, dat in de laatste de prinses niet meer veranderd was, alleen wat ouder geworden, misschien - misschien wat minder mooi, ik weet het niet; jij kunt 't wellicht zeggen.... na heel veel jaren kwàm de ridder terug; ook wat ouder; maar ik geloof niet, dat hij minder mooi was..!.
En dan is 't uit. Is dat nu niet 'n te droog sprookje om avond aan avond elkaar te vertellen, te zingen.... eerst leek het wel mooi, en scheen 't, of de avonturen van den ridder, de wachtjaren van de prinses zóó betooverendrijk waren, dat ze elken dag nieuwen glans om ons hoofd zouden leggen.... maar nu verveelt 't ons beiden.... welk verhaal eindigt nu zóó: toen kwam hij terug. - Dan kan 't toch niet uit zijn: Wat is er verder gebeurd? Hebben ze elkaar toen gekust, en verteld hoe ze altijd elkaar hadden liefgehad, en hebben ze toen bruiloft gehouden, in zijden en fluweelen gewaden met gouden bekers en fonkelenden wijn....
Het eind van het sprookje is verloren gegaan.... we weten 't niet verder: hij kwam
| |
| |
na veel jaren en zij heeft hem gezien.... meer niet.... m'n god, 't is vervelend; en jij kunt voor mij niet verbergen, dat je comedie speelt met je glanzende oogen en je heete stem - je hebt van avond al drie keer gegeeuwd, en als dan je blik omfloersd was, deed je, of het tranen van ontroering waren, en veegde ze ernstig af met de teere toppen van je vingers. En toen ik weer vertelde, hoe de prinses voor haar hooge venster zat en keek, en telkens dàacht den ridder te zien, en telkens teleurgesteld werd; toen hield je je hand voor m'n mond en zei: ‘waarom altijd dat droeve? vertel hoe de ridder terugkwam! je doet me pijn met je klagende stem....’ maar 't was, omdat bij de komst van den ridder 't verhaal uit zou zijn.... We kennen elkaar te goed, hè lief; we kunnen zelf 'n dun streepje poeder op elkaars gezichten bemerken - we kennen elkaar en ons zelf te goed en hebben te veel beleefd, om ons nu heel eendrachtig in geluk in slaap te wiegen.... Als twee menschen elkaar goed begrijpen, begrijpen ze gewoonlijk elkaar, zóó, als elk van hen gekend wil worden, begrijpen ze elkaar's masker; maar als je elkaar heusch kent, heusch begrijpt.... wij begrijpen elkaar....
De ridder en de prinses, waarom zouën we elkaar langer kwellen; al maar zoekend naar 'n einde, dat niet te vinden is; allebei verwachtend van den ander, dat die 't zal bedenken; wie gelooft aan de mogelijkheid van zoo'n verhaal, wie gelooft aan 'n meisje, dat jaren wacht en 'n ridder die terugkomt... Ach kom; ik weet een ander sprookje. Ik weet 'n verhaaltje, 'n heel nieuw; en ik geloof toch dat ik 't al jarenlang gekend heb; doe nu je oogen dicht, ik zal beter kunnen spreken, als je me niet aanziet.... doe je oogen dicht; ik voel dan, dat je me heelemaal vertrouwt; want ze staan in je gezicht als spiedende wakers; als je gezicht zoo wit ligt, zal m'n stem mooier zijn.... En ik ben niet bang, dat je nu slaap zult krijgen....
Er was eens een prinses, en die woonde in 'n groot paleis, vol met alle dingen, waar 'n sprookjes-paleis altijd vol mee is. De prinses had 'n vader, die koning was en heel oud, en haar moeder was koningin, maar die regeerde niet het land, en niet het paleis en niet haar dochtertje.. De prinses was eenig kind; - en er was in haar jeugd geen sprake van 'n ridder - Wel kwamen er soms blondharige jongetjes in fluweelen pakken spelen in 't paleis, met al het mooie speelgoed van de prinses en haarzelf, en dan liet ze zich wel 's kussen door hen; en droomde nog drie dagen lang van ze na, omdat ze altijd zoo heel zielig eenzaam was - maar met haar verjaardag vroeg ze altijd alleen allerlei mooie poppen en ander speelgoed en dieren ook, om te verzorgen: maar nooit 'n ridder: schoon ze 'm wellicht gekregen zou hebben, als ze 't wilde.
Toen de prinses achttien jaar geworden was, liet haar vader 'r 's morgens bij zich roepen. Ter eere van dat bezoek werd ze door haar kamervrouwen gekleed in 'n lange blauw-fluweelen japon met hermelijnen randen en haar wijde blonde haren werden samengetrokken door 'n gouden band. Toen de prinses door de gangen liep naar de zaal, waar haar vader 'r wachtte, keek ze aldoor opzij in de spiegels om te zien, hoè mooi ze was..., en ze liep langzaam om erg van zich zelf te genieten, - omdat ze verlegen was voor haar vader en de heeren van z'n gevolg - en omdat haar voetjes telkens bijna verward raakten in den langen sleep.
De Koning zat op z'n troon, en in z'n handen droeg hij 'n gouden kistje: dat schitterde zóó, dat de prinses niets zag van al de ministers en kamerheeren en officieren, die naast en achter den troon stonden, en haar met flikkerende bewonderende oogen aankeken; ze liep dadelijk naar den troon, struikelde in 't gauw opklimmen van de vergulde treden over haar japon en viel neer aan haar vaders voeten. ‘Vader, is dat voor mij?’ vroeg ze hijgend.
De Koning stond op, en begon heel plechtig te spreken. Hij was 'n oud man, en zei daarom altijd, dat de etiquette het gevoel moest verbergen, opdat niemand zou zien, dat onder zijn hooge vormen niets van gevoel meer over was. Hij begon te spreken met 'n stem, die klonk, als tegen elkaartikkende borden, gebroken en heel hard, en de prinses aan z'n voeten verstond niets van de lange zinnen, waarmee hij haar en zich en het land geluk wenschte. Ze dacht alleen aan het kistje en wat hij daar van zeggen zou, en haar ooren waren doof voor elk woord, dat niet was het eene: 't kistje. De ministers en de kamerheeren en de officieren luisterden ook niet naar wat de koning zei, maar bogen aldoor heel diep hun hoofden als van instemming, en keken dan naar de gebogen gestalte van de prinses, die neerlag met haar hoofd zóó laag, dat haar haren neervielen langs de treden van de
| |
| |
trap en hier en daar aan 't vergulde lofwerk van den troon bleven haken.
Eindelijk kwàam het woord, en de koning, als voelde hij-zelf dat nu het eigenlijke begon, liet z'n stem dalen, en praatte met minder geschal, omdat 't niet noodig is veel leven te maken als je wat te zeggen hebt.
De prinses hief haar hoofd op en spreidde haar armen uit als om z'n woorden goed, heelemaal in zich op te nemen; gelukkig was 't maar heel kort, wat hij zeide, anders zou ze moe zijn geworden en haar armen hebben moeten laten zakken - wat jammer voor 't effect zou geweest zijn, en de prinses uit haar humeur zou hebben gebracht. Want niets is zoo moeilijk te dragen, als gemist succes....
Het was niets dan dit: Dit gouden kistje geef ik je heden ten geschenke. Er is 'n kostbare schat in verborgen, maar de sleutel kan ik je er niet bij geven, want die hoort aan 'n ander, 'k weet niet wien: maar wel, dat er één is, die 't kistje openen kan. Hem nu, die dit vermag, is je als echtgenoot voorbestemd. Op dien moet je wachten.
De prinses nam het kistje in de bevende handen, en voelde zich vreemd, of er 'n wonder was gebeurd; ze keek met omfloerste oogen naar het fijne goud, dat in wonderlijke figuren geciseleerd was, grillige bloemen, en dieren met felle oogen, die schitterden als levend. Ze hield 't aan haar oor en schudde, maar er rammelde niets, en ze dacht hoe bizonder 't binnenste van 'n van buiten zoo mooi kistje zijn zou.
Toen ook aan hem, die 't zou openen, en ze keek naar de hofheeren en de knappe officieren en de oude ministers, die allemaal verstolen in hun broekzakken hun sleutelbossen aan 't bevoelen waren, of er één sleuteltje klein genoeg zou zijn voor zoo'n teer kistje - en ze had wel dadelijk tusschen hen allemaal rond willen gaan om te probeeren, of iemand 't slot kon doen springen; want ze dacht heelemaal niet er aan, dat ze met dien man zou moeten trouwen dan; ze verlangde alleen naar de schatten uitgespreid op haar schoot; iets als stofgoud en gruizels diamant en robijnen dacht ze... smaragden en veelkleurige opalen...
De Koning liet bazuinen van de tinnen van z'n hoog paleis, dat hij z'n dochter zou tot vrouw geven aan dien ridder, die haar gouden kistje zou kunnen openen, en gezanten zond hij naar alle hoven, om de koningszonen uit te noodigen hun geluk te beproeven. De prinses zat ondertusschen in de torenkamer, voor 't raam, waardoor ze den weg, die naar 't paleis leidde heelemaal kon overzien, met het gouden kistje op haar schoot en haar haar hing er om heen, en was even goud. De prinses keek uit en wachtte: ze had wel graag alle burgers uit de stad en boeren van 't nagelegen land bij zich laten komen om hun sleutels te komen passen, maar de vader zei dat ze de prinsen afwachten moest en die konden er zoo gauw niet wezen.
Den vijfden dag na haar verjaardag zag de prinses 'n schitterende stoet den weg afkomen. Ze had nog nooit zoo iets gezien en haar hart begon wild te kloppen; de zon scheen op de zijden kleeden en de goudgestikte vaandels, de zon kaatste in de wapens als in spiegels; en 't felste schitterde ze in den grooten gouden sleutelbos, die door 'n schildknaap voorop werd gedragen. De prinses had wel hard willen roepen van blijdschap, maar ze moest stil wachten, tot haar vader haar bij zich ontbood en dat duurde heel lang, want bij de verwelkoming van 'n vreemd vorst komen veel formaliteiten te pas.
Toen ze de zaal binnenkwam, 't kistje in de handen, en 'r haren om 'r heen, als stralen die het goud uitschoot, viel de prins voor haar op de knieën en kuste den rand van haar japon. De prinses vond dat wonderlijk en wel prettig, maar ze wilde toch liever, dat hij eerst de sleutels probeerde; ze keek naar haar vader, die lachte, en de kamerheeren, die op hun lippen beten, en begreep niet, dat niet iedereen zoo innig verwonderd was als zij. Toen de prins opgestaan was, en bevend de sleutels van den schildknaap had aangenomen, zag ze even naar den zoom van 'r kleed, of er iets bizonders aan was: maar er was niets dan 'n licht streepje stof, want ze had haar japon daareven niet op kunnen houden, omdat ze in beide handen 't kistje droeg.
De prins beproefde sleutel na sleutel; ze waren van massief goud, maar te grof, te solide voor dit slot, zoo teer, zoo broosjes. De prins knarste met z'n tanden, omdat hij niet één er in kon krijgen; en de Koning lachte gezellig. Hij wilde z'n kind nog wel wat bij zich houden, en de komst van veel prinsen zou aanzien geven aan z'n huis. Hij poogde den armen eerste te troosten met de belofte van 'n groot feest, en zond 't prinsesje naar boven naar de torenkamer
| |
| |
om uit te kijken. Ze ging met haar hoofd gebogen, in haar witte handen het gouden kistje, en haar kleed sleepte over den grond, en schuurde af in het stof den adem van den eersten zoen.
Drie dagen er na, misschien ook vier, kwam 'n andere prins, met veel gouden sleutels en 'n schitterend gevolg; de prinses bracht 't kistje uit de torenkamer, en vóór de prins het te openen trachtte, kuste hij heet en innig de witte handen, die het droegen: de vingers trilden onder den passiestorm als teere bloemen en lieten bijna vallen hun kostbare vracht.
Maar meer dan die vingers zou de prins nooit van haar beroeren, en hij ging voor 'n ander, die den zonnigen weg af kwam.
Er kwamen velen den zonnigen weg af. De prinses wachtte en hoopte elken dag; de prinses liet haar koffertje schitteren, dat de prinsen 't zouden zien lichten uit de verte, en doorgaan... Ze wachtte, wachtte op haar hooge torenkamer..
M'n lief, laat je oogen toe. 't Is zoo donker; wel bijna nacht, en de witte vlek van je gezicht is zoo mooi, zoo ver-vertrouwd; dat ik wel droomen kan, dat ik je nog niet ken, en jij mij niet, dat ik kan droomen, dat als je oogen open gaan, ik het geluk zal zien.
Laat je oogen toe, lief, ze zijn als spiedende wakers. Ik geloof, dat je nu denkt, dat ik je 't zelfde sprookje nog eens oververtel. - Ik kan 't niet helpen, dat in bijna elk sprookje wachtende prinsessen voorkomen; dat is eenmaal zoo. Maar nu is het anders, en ik geloof, dat dit waar is. Deze prinses wachtte niet stil op den ridder, maar ze lokte iedereen met 'r gouden kistje, lokte, lokte, en ze vroeg niet den man om den man, maar om den schat, die hij uit haar gouden kistje zou halen.
Zoo is prinsessennatuur. De schat zou ze met hem gedeeld hebben, en hem niets terug hebben gevraagd...
Toen er heel veel ridders geweest waren, en 't slot mét heel veel sleuteltjes was onderzocht, liet de Koning uitbazuinen van de hooge tinnen, dat de aanzienlijksten van de steden mochten komen naar 't paleis om te dingen naar zijner dochter hand, en onmiddellijk gingen alle rijke heeren naar de smeden en lieten zich sleutels maken van de vreemdste modellen, de eigenaardigste vormen. Voor de smeden waren het goede tijden, en weldra weerklonken de straten, de steden van hun luid gehamer, en 't werd één roes van geluid in 't heele land, die ook doorklonk tot de hooge torenkamer, waar de prinses zat en uitkeek over den zonnigen weg, het kistje op haar schoot. En ze lachte, toen ze het dreunen hoorde want ze voelde dat haar geluk werd gesmeed, en ze had weer verwachting, omdat er wat nieuws gebeuren ging. Ze keek naar het kistje, en ze zag dat 't erg beduimeld was, ze nam 'r zijden zakdoek, en wreef er over heen, dat 't weer zou gaan glimmen. Toen ze lang gewreven had, glansde het feller dan eerst, maar de fijne contouren waren 'n klein beetje uitgewischt. 't Bleef toch 'n heel mooi kistje.
De notabelen van de stad kwamen met zwarte steekhoeden op, en in fijne laken kleeren. De Koning, die haatte al wat niet adellijk was en gebelgd was over 't vergeefsche wachten, liet de heeren allemaal gelijk binnen, zonder vormen in acht te nemen, want dat vond hij tegenover hen niet noodig, en grimmig zag hij toe, hoe ze zich om de prinses verdrongen, die wit en bang week, week, ze wist niet waarheen. Hun sleutels maakten hel geklank in de lucht, brutaal als te hard klokgeklepper op 'n mooien Zondag; en, schoon in schijn diep onderdanig, trachtten ze met hun begeerige vingers telkens even de armen of den hals van de witte weerlooze te beroeren; wat in de volte makkelijk gelukte.
Toen ze eindelijk weggingen, viel de prinses schreiend aan de voeten van haar vader; ze was moe en ongelukkig; haar japon was vuil en gekreukt en op haar witte armen liepen roode striemen. Maar 't ergste was, dat een, met z'n ruwe handen 't kistje te veel forceerend, aan één kant 'n scharniertje had losgebogen; 't hermetisch sluitend dekseltje hing nu wat scheef, en 'n vreemde geur steeg op uit 't binnenste, die de prinses zoo schreien deed, en waarom ze later weer moest lachen; 'n geur van bloemen in avondtuin, vreemde, donkere bloemen, die alleen in duister bloeien; zooals nu opzuilt tot ons, lief, door 't open raam.... Maar om over geur te schreien of te lachen, zijn wij te oud.
De prinses ging naar boven, 't kistje in de handen, en door de kamervrouwen liet ze zich baden en zalven en poeieren tot de roode striemen op haar armen verdwenen waren, en alle banale mannengeur geweken was; toen trokken ze haar 'n ander kleed aan, en ze ging weer zitten voor 't raam van de torenkamer, stil en vlak-gestemd; 't kistje op de schoot; maar dat bleef kapot....
| |
| |
En opgeroepen werden de groote boeren, die kwamen met hun dikke werkknuisten en hun grofmetalen sleutels en bleeke kantoorbedienden met zwarte nagels en bakkers en slagers, die roken naar bloed, en dieven met hunne valsche sleutels, en eindelijk bedelaars en landloopers. De Koning was woedend en wilde niets meer met de heele geschiedenis te maken hebben; hij liep vloekend in z'n kamers rond en liet de prinses alleen tusschen al 't gespuis, terwijl de oude koningin in 'n hoek zat te huilen. De mannen werden àl driester, en al verkleedden en waschten de kamervrouwen de prinses drie keer per dag, de reuk van tabak en drank, en nog iets, iets onbeschrijfbaars, bleef hangen in haar haren, en geurde uit de poriën van haar huid. Ze kostte den Koning wel driemaal zooveel aan kleeren als vroeger, omdat 'r japonnen door alle onreine aanrakingen dadelijk vuil werden; en 't ergste was, dat het kistje steeds meer van z'n schoonheid verloor: de bloemen en de vreemde dieren sleten er uit, de scharnieren hingen scheef, 't slot was verdraaid.... En dat was onherstelbaar....
Hoe lang de roes duurde, ik weet het niet; maanden, jaren misschien.... Er was 'n tijd, dat de prinses bijna nooit in 't torenkamertje kwam om uit te zien, maar aldoor stond tusschen de mannen in de voorhal. Want de Koning wilde ze niet meer in z'n zalen hebben, en daarom ging de prinses ze tegemoet en bood het kistje aan ieder, die 't beproeven wilde - haar hoofd hield ze altijd wat hoog in die dagen, of ze over hem die voor haar stond, heen keek naar wie er volgde; en als 's avonds bij 't uitkleeden de kamervrouwen weenden, omdatin haar armen, op haar hals blauw de ruwe mannenvingers stonden afgedrukt, dan zei ze, dat het niets was. Want om al 't verdriet, dat ze van 't gouden kistje gehad had, had ze 't zóó lief gekregen, dat ze alles er gaarne voor lijden wilde....
Want niets is er dat zóó bindt als verdriet. Daarom heeft 'n moeder wel altijd zoo heel lief haar kind, 't met smart gebaarde. En zullen wij, m'n lief, elkaar niet kunnen vergeten, jaren lang....
De prinses wilde alles lijden om 't gouden kistje, ook de kille vereenzaming die volgde op den woesten toedrang, óók het zitten stil voor het raam van de torenkamer, maandenlang uitstarend op den langen weg, de verminkte schat op haar schoot....
Na heel lang kwam er 'n ruiter den weg af; hij droeg 'n wit-geveerden hoed en z'n kleed was van glanzig fluweel; hij kwam alleen, zonder gevolg, en hij bleef niet wachten in de voorhal en ging ook niet naar de groote zaal, maar hij stormde naar boven naar de torenkamer, want van uit de verte had hij 't kistje schitteren zien, hel-droef, als veel-weenende oogen.
Toen de prinses z'n degen op de trap hoorde kletteren, stond ze op.... en toen ze den ridder zag in de deuropening, gooide ze 't kistje op den grond en liep op hem toe. Ze had het niet uit haar handen gelegd, sinds ze 't van haar vader gekregen had, ze had er 's nachts mee geslapen op haar hart, en wondere droomen gedroomd door de geuren die er uit opstegen. Nu wierp ze 't weg als 'n waardeloos ding en 'r witte handen, opeens bevrijd, fladderden door de lucht als vlinders, en 'n week verlangen trilde in hen om door 't haar van den vreemdeling te woelen, wonder fijn, lang haar; of ze te leggen voor z'n oogen, die zacht en beangstigend waren; die 'r pijn deden in haar borst, als te zuivere lucht....
Maar ze hield ze stil, en keek hem alleen aan, en hijgde diep, of ze hem indrinken wilde.... De grijze Koning, die gehoord had van 't vreemd bezoek, kwam met z'n ouë beenen de trappen opgestommeld, en begreep niet, waarom 't kistje op den grond lag, en de prinses, die geen trappen geloopen had, nog erger buiten adem was dan hijzelf.
Hij raapte het kistje op met z'n stijven rug, schudde z'n hoofd, omdat 't er zoo uitzag, en zei, dat de vreemde z'n sleutels maar 's moest probeeren. De prinses begon te huilen, dat 't kistje 'er niets meer schelen kon. Daarover was de Koning nog meer verwonderd, dan over haar kortademigheid, waarin hij gelijk had, want onverklaarbaarder verandering heeft nooit in 't onverklaarbaar vrouwengemoed plaats gehad. Of de ridder haar begreep, en ook zoo vreemd gestemd was, weet ik niet; misschien lag op z'n gezicht niets dan de weerschijn van haar gloed, misschien trilde z'n stem slechts als echo van de hare.
‘Ik heb maar eenen sleutel,’ zei hij zacht, en hij trok uit zijn borstzak 'n klein gouden étui, waaruit 'n fijn gouden sleuteltje kwam, met 'n vreemde bloem versierd: 'n sleuteltje van 't zelfde goud als het kistje. De prinses beefde, toen ze het zag, en steunde haar handen op de tafel, en de trilling
| |
| |
schokte wel door 't hout heen, want de ridder beefde ook, toen hij zich over het kistje heenboog; het sleuteltje schoof in 't slot.... maar toen hij 't omdraaien wilde, weigerde 't.
‘Dat slot is geforceerd, verdraaid,’ zei hij.
‘Ja, dat kan wel, al zoovelen hebben geprobeerd 't open te maken,’ en de Koning begon trotsch te vertellen van alle ridders en prinsen en hooge edelen, die gekomen waren naar 't paleis om hun sleutels te passen. Want hij vond dit 'n groote eer voor z'n dochter, en wilde dat de vreemde zou weten, dat hij niet de eenige was, die naar haar hand had gedongen.
De prinses bloosde, of er iets heel slechts van haar verteld was, en ik geloof, dat de ridder in z'n ziel boos op haar was, schoon hij er geen reden voor had: maar ieder wil, als hij teleurgesteld wordt door iets buiten z'n macht, iemand dichtbij graag de schuld geven, en als 'n man en 'n vrouw samen teleurgesteld zijn geeft de man de schuld aan de vrouw en de vrouw aan zichzelf.
De ridder scheen te zeggen met z'n diepblauwe oogen, dat ze op hem had moeten wachten en niet iedereen aan dat kistje laten morrelen; de prinses vond dat ook, en durfde de hare niet opslaan - en toch hàd ze niet kunnen weten, dat hij zou komen, ook al had ze 'm eens als klein jongetje gezien: en toch had ze niet kunnen wachten op iets zoo onzekers.... Hij had zich maar meer moeten haasten, als hij 't kistje ongeschonden gewild had: maar hij wist van alles niets af....
De ridder draaide en rukte en z'n mooie gezicht werd wit van inspanning. De prinses stond er bij, en bewoog zich niet en keek strak naar z'n trachtende handen, omdat ze naar z'n gezicht niet op durfde zien. Maar de oude Koning, die minder in spanning was, werd moe van het lange wachten, en ging zitten met z'n kin op z'n staf.
Hoe lang het probeeren duurde kan ik niet zeggen, want de Koning verveelde zich, en daarom vond hij de minuten als uren lang: en de ridder en de prinses waren zóó in spanning dat hun leven stil stond.
Eindelijk is opeens met 'n krak het slot gebroken, en het deksel viel om met 'n slag: toen hebben de ridder en de prinses gezien, dat het kistje leeg was. De prinses is flauwgevallen van schaamte, en de ridder boosverdrietig weggegaan, terwijl de Koning 'm probeerde uit te leggen, dat er heusch vroeger 'n groote schat in had gezeten, maar van 'n stof zóó bizonder, dat ze bij inwerking van lucht vervloog... dat 't allemaal kwam van dat vervloekte gemorrel van al die andere kerels... 't was heusch 'n kostbaar kistje geweest.
Wat de ridder allemaal graag geloofde en zelf wel wist, maar waar hij toch niet vroolijker om werd.
- Nu; de prinses is weer bijgekomen, en het kistje is weggezet. En de prinses heeft nog veel jaren op haar torenkamer gezeten, maar uitkijken deed ze niet meer. De ridder zwierf ver weg in vreemde landen....
Is dit sprookje nu niet mooier, lief dan het andere? En geloof je niet, dat het meer waar is, en minder banaal. Dat komt, omdat het einde droevig is. Gelukkig-eindende sprookjes zijn niet waar, en oud, en vervelend. Geluk is oud; geluk is 'n oude coquette, die aldoor dezelfde wil blijven, en niet merkt dat 't leven doorgaat.... Droefheid wordt nooit oud; groeit met ons mee, in alle vormen.... omdat dit sprookje droef is, is het waar en jong, en ik geloof wel, dat we veel avonden 't elkaar zouden kunnen vertellen - jij ook niet, lief - voor 't ons vervelen zou gaan! Ik geloof wel, dat we graag er over zouden blijven praten tot laat in den nacht.
Maar je moet nu maar niet meer terugkomen toch; waarom zouden we nog eens het zeggen. Ik weet toch, dat je 't niet vergeten zult, al heb je 't maar eens gehoord, niet vergeten je heele leven.
Je moet nu maar gaan. De maan is al laag, ze schijnt over je haar; o, ééns zou ik met m'n vingers 't willen doorwoelen, dien rijkdom van bruin, dof-bruin, - en al m'n teederheid laten uitbloeien in die eene liefdedaad. Maar we hebben geen enkele zoete herinnering aan elkaar; laat 't zoo blijven.
We hebben niets dan verdriet en ons sprookje.
Je moet nu gaan. De nachthemel is diepviolet als je oogen. Als je weg zijn zult, zal ik dien nog hebben als 'n deel van jou....
Kijk me nog eens aan, dat ik nu altijd in den hemel jou oogen zie.... Maar ze zijn omfloersd, ze zijn van tranen vol....
Heb ik je nu tòch slaperig gemaakt met m'n te lang verhaal?
|
|