waarin mimosa, en al die andere heerlijke Rivièra-bloemen, verzonden worden, en wij legden daarin een stuk heel zacht flanel, en maakten daaronder nog een extra bedje van een ruggekussen.... En Bennie liet zich al die weelde zoo stil welgevallen. Hij sliep... en sliep maar... Alleen toen we hem een schoteltje warme melk in zijn mandje zetten, schoot hij ineens uit het warme flaneldekje uit, dronk gulzig, sloeg toen heel teeder zijn dikke pootjes om onzen hals, (wij zaten beiden op den grond naast hem), en likte ons beurtelings, als wilde hij danken voor de goede behandeling.
Toen, onmiddellijk, schoot hij terug in zijn mandje, en sliep weer in...
Onze femme de chambre, een vriendelijke, bereidwillige Zwitsersche, die nooit iets te veel moeite was, en ons later in alles trouw heeft geholpen met hem, zei hoofdschuddend:
‘Hij zal morgen wel dood zijn...’
En wij-ook deelden die meening. Reeds onderweg, terwijl wij hem naar het hotel droegen, had ik, die hem in een werkzak in mijn armen hield, telkens aan mijn huisgenoote gezegd: ‘Kijk eens of hij nog leeft; hij ligt zoo doodstil...’
Maar Bennie had in 't geheel geen lust een wereld te verlaten, die, zoo zij tot hiertoe een tranendal voor hem was geweest, zich nu ineens hem zoo zonnig en lachend vertoonde...
Hij sliep dien nacht zijn vermoeienis uit. En den volgenden ochtend brulde hij ons wakker, met een kracht van stemmetje, die geen twijfel overliet aan den normalen staat van zijn longen.
Brullen behoort trouwens tot zijn lievelings-bezigheden; wij hebben menigen nacht in het hotel in Menton op en neer geloopen, met hem in onze armen, hem sussend als een kindje, hem nu eens melk, dan eens chocolaadjes gevend, om zijn schreeuwen; zonder eenige reden hoegenaamd, toch maar tot bedaren te brengen.
Alles vergeefs! Als Bennie besloten heeft zijn longen op die wijze beweging te gunnen, is er niets aan te doen, dan afwachten tot hij zichzelf heeft moe geschreeuwd. En gauw is dat niet het geval.
Dien volgenden ochtend maakte hij voor het eerst kennis met ‘Fränzchen’, met wie hij op het nevensgaande plaatje is afgebeeld. En van af die eerste kennismaking zijn die beiden, zooals ik in de correspondentie aan ‘Never-mind’ vertelde, twee speelkameraden geworden, onafscheidelijk samen.
‘Ik zal om Bennie huilen als u weggaat’ - zei zij steeds. En toen het afscheidsuur inderdaad sloeg, stopte zij mij een aan Bennie geadresseerd briefje met chocolaadjes erin in de hand. - ‘Mein süsser Bennie: vergesse nicht ganz deine treue Freundin’, stond er in.
- - Nu, het is een feit, dat Bennie in het algemeen niet te klagen heeft gehad over het menschdom. Ondanks zijn leelijkheid, want hij is een ventje dat geen pretensie maakt op ‘afkomst’ en ‘ras’ en ‘geboorte’, ondanks zijn wonderbaar-dikke pootjes, en zijn op zuigelingen-leeftijd reeds merkwaardig-ontwikkelden ringbaard, vond hij, overal, in en buiten het hotel, op de straat en in restaurants, talrijke vrienden en vriendinnen, die ons staande hielden met den uitroep, in het fransch, of engelsch, of duitsch: O wat een aardig hondje...
En dan moesten wij altijd opnieuw het verhaal doen van zijn mishandeling, en wij kregen op onze beurt verhalen van de honden, welke die menschen bezaten of hadden bezeten - -
Bennie werd de aanleidíng tot een verbroedering tusschen onbekenden, die bewijst dat het kleine en hulpelooze de sympathie opwekt, en de gemoederen ontdooit tot warmte, en de betere instincten in den mensch doet ontwaken.
Hij heeft trouwens een buitengemeen hartelijke natuur, die er ook veel toe bijbrengt om de menschen te winnen. Hij omarmt namelijk iedereen, dien hij tegenkomt; jong en oud, arm en rijk, kínd, man, en vrouw, iedereen wil hij met zijn dikke witte pootjes omhelzen, door tegen hen te gaan opstaan... En als zij op den grond zitten, zooals werklieden die de straat maken, of zooals Italiaansche bedelaars, dan geniet hij eerst recht. Dan komt er geen einde aan zijn teederheden. -
En de meeste menschen blijven glimlachend staan, en beantwoorden die vriendelijke begroeting. Slechts nu en dan neemt een zuurkijkende juffrouw haar rokken voor hem bijeen, als ware hij minstens een kleine tijger, of wel een opgedirkt dandytje stoot hem minachtend terzij, van wege zijn totaal gebrek aan ‘voornaam-uiterlijk’. -
Verreweg de groote meerderheid echter beantwoordt zijn goed geloof in het menschdom, door hem aan te halen.
In Menton werd hij op straat omhelsd door engelsche dames, achter wier preutsch