stichten, waaraan niets ontbreekt, dan de onvermogenden om het te bewonen.
Zoo zal 't ook gaan met 't stommen- en blinden-instituut; langs de straten slenteren en bedelen bij dag, zich naar hartelust te goed doen aan spijs en drank in een gaarkeuken bij avond, valt veel meer in den smaak, dan opgesloten te zitten in een gebouw, al is dit dan ook ingericht volgens de eischen des tijds.
Bedelaars ontvangen gewoonlijk veel, vooral als zij stom of blind zijn; die deze lichaamsgebreken hebben, zijn er wel het allerslechtst toe te bewegen op staatskosten zich te laten verplegen en voeden; men geeft die bedelaars zooveel, dat, bij het heerschend gebrek aan klein geld de geldwisselaars zich dikwijls tot hen moeten wenden om de in hun bedrijf benoodigde para- en piasterstukken te krijgen.
Er zijn in den loop der tijden wel eens keizerlijke iradés verschenen, waarbij het bedelen verboden werd, maar deze hebben niets uitgewerkt, en zullen dit ook nooit doen, want de koran schrijft uitdrukkelijk vóór het geven van aalmoezen als een vroom en in Allah's oogen welgevallig werk. Het vragen en geven van aalmoezen is zoo ingeweven in de zeden der Mohammedanen, dat op enkele groote feestdagen, zooals Baïran, de vrouwen van aanzienlijke staatsbeambten met een kind op den linkerschouder uit bedelen gaan; de ingezamelde gelden worden dan later besteed voor een goed doel.
Van de hier te Konstantinopel rondzwervende bedelaars hebben sommigen een vaste plaats ter uitoefening van hun beroep, bij voorkeur op de stoep van een moskee, als zij volgelingen zijn van den profeet, bij een kerkportaal of een restaurant, als zij uit christenouders geboren zijn; ook de brug van Galata, die dagelijks door duizenden wordt benut, is zeer in trek, hier doet het geloof niets ter zake. Den ganschen dag roepen zij den voorbijgangers aan en houden hen den bedelmap voor en danken met Oostersche overdrijving voor de ontvangen para's; als de zon ter kimme daalt, keeren zij huiswaarts en laten het zich aan niets ontbreken.
Onder zulke omstandigheden heeft het publiek natuurlijk veel overlast van die bedelaars, die hun slachtoffer aanhouden, toespreken en dikwijls geruimen tijd volgen. Het lastigste voor ons Europeanen zijn die, welke de Duitschers ‘Schneeschaufler’ noemen; meestal zijn het handwerkslieden uit allerlei landen afkomstig, die verschillende talen spreken en iemands medelijden pogen op te wekken door uitvoerige verhalen van hunne talrijke rampen en ongevallen, waarvan, als men de moeite neemt er onderzoek naar te doen, meestal blijkt niets waar te zijn. Zij vormen een goed georganiseerde bende, die in het beruchte restaurant Antilope in Galata haar hoofdverblijf heeft; er ligt daar een register ter inzage ten behoeve van de leden om zich te kunnen vergewissen waar gegeven wordt en waar niet en op welke plaats men milddadige landgenooten het beste vinden kan. Een van de meest beruchte ‘Schneeschaufler’ is eene bejaarde Duitsche vrouw, net gekleed en met beschaafde manieren; altijd zwerft zij rond in de buurt van hotels, waar reizigers uit haar vaderland gewoonlijk hun intrek nemen en vooral toeristen tot de zwakkere helft van het menschdom behoorende, weet zij door haar roerende verhalen en krokodillentranen diep te treffen en diep in de beurs te doen tasten. Of het waar is, dat zij een aanzienlijk vermogen bezit, durf ik niet bevestigen; met zekerheid weet men dit van een reeds bejaard man, die iederen avond de door Europeanen bezochte restaurants afloopt en eenige verflenste bloemen te koop aanbiedt; hij is eigenaar van verscheidene huizen, die hij tegen hoogen prijs verhuurt.
Sommige bedelende vrouwen en kinderen, vooral Zigeuners, hebben de zeer onaangename gewoonte de voorbijgangers bij den arm of de kleederen vast te grijpen. Gelukkig weten zij echter zeer spoedig wie in de straten, waar zij gewoonlijk rondzwerven, genegen is iets te geven en wie niet; de laatsten laten zij dan met rust.
Opmerkelijk is dat onder deze dilendschi betrekkelijk zoo weinigen verminkt zijn. In de meeste Oostersche steden vindt men veel meer; vermoedelijk is dit een gevolg van de uitstekende hospitalen, die men hier te Konstantinopel heeft, waar de politie ieder brengt, die verwond of door een ongeluk wordt getroffen. En dan heerscht hier niet de melaatschheid, de verschrikkelijke ziekte, die de ledematen van een mensch een voor een doet afsterven.
De meest verminkte bedelaars, die ik hier ken, zijn een gewezen soldaat, die in den oorlog tusschen Turkije en Griekenland het halve gelaat werd weggeschoten en een knaap van ongeveer vijftien jaren, die met zijn hoofd in het vuur is gevallen.
Terwijl ik op een morgen rustig zat te