De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe geest des tijds?
| |
[pagina 731]
| |
Zou 't ons nog niet eens kunnen gaan als b.v. de Boeren? - Ééns - schatrijke menschen - nu straatarm en op hunne beurt door anderen geëxploiteerd! Oog om oog en tand om tand, de geschiedenis is er, om 't te bewijzen, nietwaar? Ik moet hier nog bijvoegen, dat ik een tevreden mensch niet graag ontevreden zou maken, want een tevreden mensch is een gelukkig mensch en zóó iemand 't geluk ontnemen, staat m.i. gelijk met een misdaad, vindt U ook niet?
Toen 'k na lang wachten ook hierop taal noch teeken ontving, begon 'k eindelijk te begrijpen, dat 'k den boel bedorven had. Dat niets inbrengen dien avond tegen mijn verschrikten uitval - dat na enkele oogenblikken wegloodsen uit den gezelligen kring naar Mej X. - die eigenaardige, besliste voorspelling van den méést belanghebbende - 't slecht geslapen hebben van enkelen - dat ‘ik-en-weet-niet-wat’ des anderen morgens ('k hoorde ook niets meer van de dame, voor wie 'k eveneens eene volkslezing zou houden) - dit alles gaf te denken, nietwaar? 't Deed mij althans besluiten, er eens een paar mijner meest vertrouwde kennissen over te spreken. Toen vernam 'k eenvoudig, dat 'k naïf geweest was, òf me zand in de oogen had laten strooien, misschien wel met de bedoeling, ook mij te exploiteeren? Of 'k ‘'t Vergeten Hoofdstuk’ van 't Nieuws van den Dag dan niet gelezen had? Eén vond zelfs, dat 'k geen nacht meer onder 't dak van die menschen had moeten doorbrengen.... Nu, dàt was me toch wel wat àl te kras, want van huichelarij kon, noch wilde ik hen verdenken. Ik ben hun nog altijd dankbaar voor de echt genoeglijke dagen in hun gelukkig midden doorgebracht. Neen! 't moest de geest zijn, waarin zij waren opgevoed en grootgebracht: in die meisjes maar weinig meer te zien, dan werkdieren òf een lager soort menschen, slechts geboren om te slaven en te zwoegen, ten bate van de betere of hoogere soort. Maar wellicht had ik hun een panischen schrik bezorgd en waren ze nu door mijne eerlijke, onbevooroordeelde, onpartijdige overtuiging wakker geschud? - - ‘Néén,’ werd me verteld, ‘'t is meer dan te overbekend, dat, inzonderheid aan de confectie-fabrieken hongerloonen worden betaald. Ik moest 't zaakje dan ook maar stilletjes laten rusten en er me ook niet verder warm over maken, vonden zij. - Eindelijk, toch maar geen vrede kunnende vinden met een en ander, vervoegde 'k mij bij iemand, die 'k had leeren kennen als een hoogst bezadigd, kiesch, humaan mensch, die zoo noodig de puntjes op de i weet te zetten en met regeeringspersonen bekend is, want in zóó'n toestand, in zoo'n geest, dáár moest m.i. de Regeering ingrijpen. Toen 'k hem alles van A-Z verteld had, zonder namen te noemen, (waarnaar mij trouwens ook niet werd gevraagd) was 't éérste, dat 'k uit zijn mond hoorde en 't werd zoo echt met overtuiging gezegd: ‘Dàt zou ik er niet bij laten zitten.’ - ‘Neen, nietwaar? nu U dat zegt, laat ik 't ook niet rusten. Ik wil niet die familie blameeren, maar, in 't belang van die meisjes, zal 'k de fabrikanten-geest aan de kaak stellen, zoovéél 't maar in mijn vermogen is. Mij dunkt, ik mag en ik kan niet anders. Ik heb ook kennis aan andere fabrikantenfamilies uit andere plaatsen. Hun heb 'k over de zaak geschreven, natuurlijk eveneens zonder namen te noemen, maar ik heb daarop al spoedig bemerkt, dat allen min of meer met 't zelfde sop overgoten zijn, dus kan ik voor den heerschenden geest niet een enkele familie aansprakelijk stellen, althans niet ééne, die zeer zeker wel tot de besten behoort, nietwaar? De knuppel, die nu uit den zak komt, is mij anders alles behalve aangenaam, die zal zeker mijn werk onberekenbaar veel schade berokkenen. In Godsnaam, als die arme zwoegertjes er dan maar wat mee geholpen worden.’ - Na dit onderhoud schreef 'k onmiddellijk en regelrecht aan den heer Van Meerzo zelf. -
Geachte Mijnheer Van M.
Alvorens ik verder werk van mijn planGa naar voetnoot*) maak, dat 'k nog maar niet recht kan laten varen, kom ik U beleefd verzoeken, mij even te willen melden, wàt er toch aan hapert, dat ik van géén der heeren fabrikanten eenig antwoord of proefstaten heb ontvangen, alsook dat er in geen der plaatselijke bladen iets omtrent mijne lezingen heeft gestaan, terwijl toch letterlijk ieder mij betuigde, zéér | |
[pagina 732]
| |
voldaan te zijn, trouwens nergens had 'k de zaak nog zóó beknopt en flink naar mijn zin behandeld, begrijpelijk dus, dat 'k er met eenig verlangen naar heb uitgezien. - De gevraagde 300 ex. van mijne lezing hoop ik U zoo spoedig mogelijk te sturen. Hoogachtend: Uwe dw.
Na een dag of drie ontving ik toen 't volgende schrijven van Mej. Ella. Geachte Mej.... U zult 't zeker niet aardig van mij gevonden hebben, dat ik na Uw brief van begin.... niets van mij heb laten hooren, maar zeker zult U mij excuseeren, wanneer U weet, dat ik eenigen tijd op reis geweest ben. Bij mijne terugkomst vond ik eerst Uw brief, zoodat het toen te laat was, aan Uw verzoek te voldoen. Als U er op gesteld bent, zal 'k nog gaarne een verslagje opmaken voor 't volgende nummer van 't Maandblad der 5 V's. Zoodra ik Uw antwoord weet, zal ik er werk van maken. Uit naam van Vader nog dit: Dat de fabrikanten U geen stalen zonden, komt, doordat zij er geen voordeel in zien, Uwe artikelen te maken en uit humaniteit kunnen zij het niet doen, daar het voor hunne zaak geenen vooruitgang zou zijn. Dit is wel jammer, maar het is zoo. Eigenbelang speelt nu eenmaal in den handel de hoofdrol. De 300 ex. die U Vader zult zenden wil hij tegen verminderden prijs voor zijne arbeidsters verkrijgbaar stellen. Wilt U er misschien ook exemplaren van verkrijgbaar stellen in een boekwinkel hier, dan zal ik U daarvoor gaarne behulpzaam zijn. Zoo U wilt, schrijf ik dus nog aan het Maandblaadje. Gelooft U mij, na vriendelijken groet en in aangename herinnering: Uwe dienstwillige Ella van Meerzo. (Wordt vervolgd.) |
|