| |
Boekbeschouwing.
III. Ziekte en Literatuur.
De Hulp-prediker, door Theo Malade (med. doctor).
(Uit het Duitsch vertaald door J. Fabricius Jzn.)
Uitgave van J.A. Sleeswijk, Amsterdam.
Hebben wij in de beide voorgaande artikelen gehoord, dat er van de lijders zelf een gezonde kracht kan uitgaan naar de buitenwereld, in den roman van Theo Malade zien wij den zegenrijken invloed van den arts, waar het geldt afgedwaalden en ongelukkigen te redden en te helpen, zoowel geestelijk als lichamelijk. Er wordt mijns inziens veel te weinig de nadruk op gelegd, hoe de geneesheer, neven de dominé of de pastoor, de man kan zijn, en ook dikwijls is, geroepen tot de zware, maar ook dankbare taak, van beproefden en levensmoeden de lust en den moed tot verder leven terug te geven. Ontelbaar zijn de romans, vooral van dameshand, vooral ook in de Engelsche literatuur, waarin predikanten een schoone hoofdrol vervullen, en hunne naasten tot zegen strekken in moeilijke lijdensuren. Maar daarneven zijn er betrekkelijk weinigen, die zich gewaagd hebben aan de schildering van den goeden, den zijn vak liefhebbenden arts, zooals hij is in sommige gevallen, en behóórde te zijn altijd. Vermoedelijk is het, omdat deze ideaalarts, deze ideale verhouding tot patiënten, maar zoo zelden voorkomt, dat slechts heel enkele auteurs den geneesheer in den goeden zin kozen tot held van hun romans. Een ruw, gewetenloos, onsympathiek dokter zal men gemeenlijk eerder aantreffen in novellen en verdichte verhalen, dan een, die een zeer nobele en zeer hooge opvatting heeft van zijn plicht als geneesheer. En toch zijn er hier en daar zulken in de werkelijkheid, en het is goed dat de literatuur zulke voorbeelden schildert, als een opwekking voor hen die het vak van arts kiezen, hoe ruim en zegenrijk zijzelf hun arbeids-veld kunnen maken, indien zij zich rekenschap geven van de hooge beteekenis van hun roeping. Maar... met dat al betwijfel ik, of een onderwerp als dat van ‘De Hulp-prediker’ geschikt is tot behandeling op die wijze in romanvorm.
Hoe rein, hoe kiesch ook aangevat, het onderwerp zelf blijft van zoo pijnlijken aard, dat het mij gevaarlijk toeschijnt, het, als het ware, niet-ernstig op te vatten, in den luchtigen vorm van fantazie en novelle. Immers, ik wil met die uitdrukking niet-ernstig geenszins beweren, dat de auteur niet de meest nobele en onbaatzuchtige bedoelingen had, toen hij zijn boek schreef als een waarschuwing voor jonge mannen en ouders. Alleen, de vorm, de roman-vorm, is op-zichzelf een niet hoog-ernstig kleed voor een zoo
| |
| |
ernstige zaak! Een roman als deze, en die daarenboven door zijn niets-zeggenden titel reeds van te voren aanleiding geeft tot misverstand wat den inhoud betreft, zal mijns inziens allicht in handen geraken van hen, die er nog niet voor geschikt zijn; onreine nieuwsgierigheid zal wroeten in datgene wat bedoeld was als verstandige waarschuwing. En zoo zal, wat goed gemeend is, misschien nochthans een treurige uitwerking hebben. De auteurzelf ziet dit gevaar zoo goed in, dat zijn arts den hulp-prediker verbiedt de droeve waarheid aan de bruid van dezen te openbaren. Als het huwelijk, op het bevel van den arts, niet mag doorgaan, en de hulp-prediker zich bereid toont zijn door hem bedrogen meisje en hare familie eerlijk in te lichten, dan is het de artszelf, die daartegen bezwaar maakt in het belang van het meisje: ‘Aan de dames kunnen we wel het een of ander gefingeerd motief, een zenuwziekte bij voorbeeld, voor het uitstel van het huwelijk opgeven.’ - En als dan de hulpprediker antwoordt: ‘Ik heb mijn bruid nog nooit een leugen gezegd,’ dan spreekt de arts nog beslister: ‘Dat geloof ik wel, maar hier is het in uw en in haar belang noodzakelijk.’
Naar mijne meening gaat de auteur hier te ver in een richting van verzwijgen. Wie eenmaal zoover is gekomen op den levensweg, dat zij gereed staat een huwelijk te sluiten, en daardoor de mogelijke verantwoording op zich te nemen van een nageslacht, die is geen kind meer, dat men onschuldig mag houden van wat haar zelve het eerste en het naaste aangaat. Juist dáárdoor komt zooveel ongeluk, teleurstelling, en smart na het huwelijk, omdat men van te voren het verloofde meisje bedriegt, en de waarheid spaart, zij het ook met nog zoo goede bedoelingen, zooals in het bovenstaande geval. De arts echter die, gelijk uit de door mij aangehaalde woorden blijkt, vindt dat zelfs de bruid nog onschuldig moet woorden gehouden van het gebeurde, die handelt naar mijne meening al heel inconsequent, door zulke over dezelfde zaak handelende geschiedenissen in roman-vorm in de wereld te zenden, tot lectuur voor elk van niets-wetend, of misschien half-bedorven meisje, dat zoo'n verhaal in handen krijgt bij toeval.
Op verstandige wijze aan een bepaald persoon, (in dit geval de bruid), uitleggen het droevige wat zij moet weten in háár belang, en in dat van den ongelukkige dien zij dan toch héét lief te hebben, dat kan m.i. niet alleen géén kwaad, dat is plicht. Maar daarentegen is het gevaarlijk, zulk een voor onreine ooren maar al te aantrekkelijk onderwerp in een romannetje prijs te geven aan het algemeen van backfischjes en nauw-volwassen-kinderen, die in de eerste plaats behooren tot de vlijtigste en meest-vatbare romanlezers!
Dit is het groote bezwaar dat ik heb aan te voeren tegen het met zeer nobele gedachten gevulde boek ‘De Hulp-prediker’, waarvan de edele strekking op iedere bladzijde voelbaar en tastbaar is voor hen die verstaan wat zij lezen! Afgescheiden van mijn vrees, dat de auteur geen goed maar veeleer kwaad zal doen, (te meer omdat hij zoo den nadruk legt op het geneeslijke van de ziekte,) kan ik slechts de meest-absolute bewondering voelen voor zijn nobele opvatting van het leven, en van de plicht die rust op den arts in moreelen zin. Waarlijk, indien alle geneesheeren zóó hun taak wilden opvatten, de maatschappij zou er minder hopeloos uitzien, en menig ongelukkige, die nu zijn leed en zijn angst alleen draagt, zou zich verlicht en gesteund voelen door de helpende, hem toegestoken hand van den ziels-geneesheer. Maar helaas, zeldzaam, zéér zeldzaam zijn die artsen in de werkelijkheid te vinden, die, als deze dokter uit het boek van Malade, den ongelukkige hun eigen huis openen, hem dagelijks opbeuren, en vertroosten, en zichzelf in den meest-absoluten zin wijden aan het lot der zieken en armen. Die bladzijden, waarin Theo Malade het ontmoedigende van het doktor-beroep schildert, zijn wellicht de oplossing metéén van het gebrek aan goede en menschlievende artsen! Zoo menigeen hunner begint misschien zijn praktijk met de beste bedoelingen, en wordt, door dat al te veeleischende van de patiënten, door dat al te afmattende van zijn vak, ten slotte hard, meedoogenloos, en ruw. (blz: 144 en volgende). Hoe dit zij, men kan niet anders wenschen, dan in de hedendaagsche literatuur meer en meer dergelijke karakters te ontmoeten, als dat van den arts, die Den hulp-prediker geneest, en lichamelijk en geestelijk, door zijn kunde en door zijn zedelijken invloed. Neven de jonge mannen als een
Thomas Truck, als Jeanne Reijneke van Stuwe's held uit Liefde, als Coenen's zelfmoordenaar uit In Duisternis, neven al die vele typen van ziekelijkheid, zenuwoverspanning, en moedeloosheid, waarmede de letterkunde onzer dagen wordt opgevuld, is het een opluchting eindelijk ook eens den jongen man te zien geschilderd,
| |
| |
die iets kan, iets weet, iets wil, iets doet.
Al ware het alleen om die reden, men zou den schrijver van De Hulp-prediker reeds dankbaar de hand willen drukken om zijn werk. Maar ook overigens bevat het verhaal zeer vele mooie bladzijden, al zou ik niet gaarne onderschrijven wat de vertaler in zijn voorwoord stoutmoedig beweert, dat Theo Malade met zijn roman ‘de meesterhand verraadt’. - Zoo b.v. trof mij, als een zeer juist staaltje van vrouwenkennis, de uiting van den arts, wanneer de hulpprediker zich zelf aanklaagt, dat hij het levensgeluk zijner bruid heeft verwoest. Zonder te vervallen in overdreven aanklachten tegen ‘de harteloosheid der vrouw,’ of iets dergelijks, dat wij in mannenmond zoo dikwijls aantreffen bij deze en andere voorvallen van dien aard, schildert de auteur het alledaagsche meisje en het alledaagsche gevoel, dat bij haar doorgaat voor ‘liefde,’ zeer juist en waar, wanneer hij zegt:
‘Wat ik u nu zeggen ga, zal eerst later een troost voor u zijn: Ik denk mij het geval, dat uw bruid binnen niet al te langen tijd naar een anderen man zal uitzien. Als bij instinct gevoelende, dat hare waarde in het oog der mannen door haar verbroken engagement nu juist niet gestegen is, zal zij hare aanspraken iets matigen; misschien zal zij, wat men noemt, een huwelijk uit berekening sluiten. En die zijn in de meeste gevallen buitengemeen gelukkig, omdat er niet veel idealen zijn te verliezen. Komen in zoo'n huwelijk dan kinderen, dan zijn er met een slag idealen, waaraan de moeder vroeger als meisje slechts schroomvallig en met een vaag vermoeden gedacht heeft. Dan is het geluk volmaakt. Verkeert uwe bruid later in dit geval, dan zal zij met trotsche verachting aan u terug denken, en misschien ook van u spreken.
En dan zijt gij beiden in uw schuld tegen over elkander quitte!’
In zekeren zin herinnert De Hulp-prediker van Theo Malade aan dat juweeltje van Kielland getiteld: Arbeiter, (vroeger door mij elders besproken.) Want, wat de kern is van Malade's roman, dat wordt evenzeer en op aangrijpende wijze aangeroerd in Arbeiter. Maar het komt mij voor, dat Kielland er in slaagde dat gevaar te vermijden, waarvan ik zooeven sprak. Want Kielland laat eenerzijds het verschrikkelijke van de zaak even goed, ja beter nog zien dan Malade, maar anderzijds vermijdt hij die vele détails en bijwerksels, waardoor de roman van Malade gevaar loopt een verkeerde aantrekkelijkheid te verkrijgen voor zeker soort lezers, wien het te doen is om het omgekeerde bedoelen van den auteur. Neven de zoogenaamde-fatsoenlijkheid der wereld, die het schandelijk huwelijk toelaat, is het diep-beklagenswaardig lot van het slachtoffer zoo meesterlijk kort-en-bondig in het licht gesteld door Kielland, dat ook de meest-onrein aangelegde natuur geen welbehagelijke zinnenstreeling kan voelen door het blootleggen van verborgen bijzonderheden! Want juist dat laatste vermijdt Kielland beter dan Malade. Hij zegt de vreeselijke waarheid onomwonden; hij geeselt hen, die daarmede een lichtzinnig spel durven drijven, ten koste van onschuldigen. Maar hij zegt geen woord meer dan noodíg is. Malade daarentegen vermeit zich in allerlei onnoodigen wetenschappelijken omhaal, laat zijn medicus allerlei breedvoerige uitleggingen geven aan den patiënt, schrijft in een woord bladzijden vol over een onderwerp, dat, op die uitvoerige wijze behandeld, meer thuis-hoort in een medische brochure dan in een roman.
En daarom moet men, bij allen eerbied voor de bedoeling van den schrijver, toch eigenlijk tegen dit boek waarschuwen als roman. Het is geen roman, maar een ernstigbedoeld woord van troost aan hen die zichzelf dikwijls voor levenslang ongelukkig beschouwen. Het is dus volstrekt géén boek voor iedereen, zooals die nietszeggende titel zou doen vermoeden. En dan, zelfs uit het oogpunt van troost beschouwd, staat het ten slotte nog te bezien, of de schrijver wel verstandig handelde, door zoo allen nadruk te leggen op het minder-schuldige van den hoofdpersoon, en op de gemakkelijkheid van genezing. Verleidt men op die wijze niet zeer vele zwakken en aan eigen-lust toegevenden tot nog grooter genotzucht? Zullen dezen niet gaan redeneeren:
‘Zie je wel, het is niet zóó slecht als het lijkt, want de verzoeking is zóó groot. En, als het zoover is, dan vinden we nog wel een kundigen arts, die ons er weer bovenop helpt.’ - Ik weet wel, dat zulk een redeneering niet de bedoeling is van den schrijver. Maar geeft hij er geen aanleiding toe, waar hij-zelf zijn hoofdpersoon zóó gemakkelijk vergeeft, en het hem na zijn verkeerdgedrag zóó aangenaam laat hebben gedurende zijn ballingschap bij den arts? - De meeste menschen zijn toch reeds zoo gauw
| |
| |
geneigd hun eigen misstappen te vergoelijken; ik zou bang zijn dat heel veel jonge mannen, in plaats van een waarschuwing te zien in den roman van Malade, veeleer zich zelf zullen verontschuldigen met de drogreden: ‘Iedereen loopt er wel eens in; zelfs de braven, zooals deze Hulpprediker, kunnen evenmin weerstand bieden aan de verzoeking; en een verstandig en de menschen-kennend arts weet dat ook wel, vindt het zoo erg niet, en helpt er zijn patiënten wel weer boven op!’
Want, dit is de eind-indruk dien het boek nalaat, een indruk van ‘eind-goed-al-goed.’ De Hulpprediker wordt wel is waar ontslagen door den Kerkeraad, maar de arts heeft hem in stilte ‘een privaatbetrekking’ bezorgd, in een inrichting waarin hij ook reeds een ander dergelijken voormaligen patiënt aan ‘vast werk’ hielp. En zoo keert de schuldige in de maatschappij terug, een in alle opzichten genezen en gered man.
Wat mij, uit een oogpunt van kunst, het meest trof in dit verhaal, is de aanvang ervan met de zeer levendige teekening van het nacht-leven der jongelui in Berlijn. Hier wordt met wezenlijk talent datgene geschilderd, wat de lezer weten moet als voorspel van dat andere, waarop het eigenlijk aankomt. Is de rest van het verhaal niet anders dan een waarschuwing, geschreven in romanvorm, en waarbij de auteur telkens vervalt in geheel medische uitleggingen en beschouwingen, hier, in het begin, blijft de verdichting hoofdzaak, worden de tooneelen geschilderd met levendigheid, juiste opmerkingsgave, en zonder dat de schrijver zelf er tusschen-in komt met op- en aanmerkingen. Leeraart hij aan het einde van zijn boek hoe langer hoe veelvuldiger, in het begin ervan laat hij den lezer voor zichzelf oordeelen. En een diep medelijden wordt daardoor gewekt met die arme, ongelukkige schepsels, die dienen moeten als lokspijs, om den man, en daardoor ook zichzelf, op den dwaalweg te helpen. Er is geen droeviger lot dan dat dezer misdeelden, die voor een groot deel reeds door hun geboorte voorbestemd zijn tot prostitutie, of, omdat hun ouders geen weg met hen weten, of, omdat hun schoonheid beter betaald wordt dan hun arbeid, of, omdat verleiders hun een lot voorspiegelden van vreugde, waarvan zij de vreeselijke keerzijde eerst zien en begrijpen, als het voor terugkeeren op een beteren weg te laat is. Men kan met deze beklagenswaardigen nooit genoeg medelijden hebben. En ik vind het daarom jammer, dat de schrijver bij dit medelijden veel minder lang stilstaat, dan bij dat hetwelk volgens hem den hulpprediker toekomt. Want deze laatste handelt in elk geval als vrij-man; zij echter, die op dergelijke plaatsen van nacht-leven de mannen verlokken, zijn voor een groot deel van huisuit rampzaligen, die men niet verantwoordelijk kan stellen voor het kwaad door hen bedreven, omdat zij, om zoo te zeggen, van hun geboorte af gedreven zijn in die richting
van ontucht, en geen andere wereld kennen dan deze, waarvoor men hen opvoedt.
‘Den wetenden tot waarschuwing. Den niet-wetenden tot leering. Den lijdenden tot troost.’ - Aldus luidt de opdracht die Theo Malade zelf schreef in zijn boek. Die laatste regel: ‘Den lijdenden tot troost’ geldt mede van de twee in de beide voorgaande artikelen door mij behandelde boeken: Tuberculeus en Folke Rehn. - Boeken over ziekte en van zieken, boeken van treurigheid en van sterven, zijn nochtans deze verhalen, die spelen in een zoo áparte wereld van droefenis, diens ondanks boeken van troost en van hoop, van licht en van levensmoed! En Tuberculeus èn Folke Rehn èn De Hulp-prediker zijn bewijzen, hoe men zelfs aan de duisterste zijden van het leven nog een lichtzijde kan afdwingen, als men slechts energie bezit, en wil overwinnen!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|