De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 711]
| |
zou spreken, en haar vriendelijk verzocht de noodige op- en aanmerkingen te willen maken, schreef zij mij o.a. 't volgende: ‘Zoudt U er nog bij kunnen voegen, dat het juist zoo ongelukkig is, dat veel menschen tegen frissche lucht zijn, omdat dat zoo koud is? Vooral in deze streek is men zoo héél spaarzaam met frissche lucht en hoe treurig ook, ze zijn zelfs bang geregeld schoone kleeren aan te trekken (Hollandsche zindelijkheid?) Als de menschen maar half zoo zindelijk op zichzelf als op hun huizen waren, dan zou er al veel gewonnen zijn..................... Velen onzer fabrieksmeisjes moeten urenlang staan en hebben veel last van koude voeten. M.i. komt dit ook hoofdzakelijk van te nauwe kousebanden, n.l. de katoenen broeksbanden, die ze er hard omheen trekken en daarmede roode striemen achterlaten. Het stuk voor stuk bespreken van de tentoongestelde kleeren, lijkt mij voor dit publiek zéér nuttig: als een proef op de som. Eenige meisjes, die stopsters zijn en veel uren per dag over hun werk gebogen zitten, klaagden over den druk van het corset, dien ze voortdurend voelden, vooral tegen de maag en de borst. Op mijn stellige verzekering, dat niemand dan zij zelf dat konden veranderen, n.l. door het corset uit te laten, keken zij mij zóó verbaasd aan, alsof ik hun iets geheel nieuws vertelde! Enkelen hebben 't toen voorgoed dadelijk afgeschaft en ondanks aanvankelijke pijn in den rug hebben ze er zich aan gehouden en vinden het nu zelfs heerlijk, zoodat ze zusters en vriendinnen er ook toe overhalen. Ze hebben hunne rokken met knoopen aan het lijfje vastgemaakt, japonrok en lijf evenzoo.’ Hierbij meen ik nu direct 't volgende te moeten aanteekenen. - Wie te lang aaneen zit of staat, kan ook in de beste kleeding, nog wel last van koude voeten krijgen, dit wéét 'k bij ervaring - en - nietwaar heeren en dames doctoren? 't voortdurend-of-gedurig-koude-voeten-hebben ondermijnt 't gestel. Er moet dus in de fabrieken gelegenheid bestaan, de voeten even te warmen (zooals b.v. in spoorwagens) en - zoo noodig, ook te drogen, om ze daarna in warm, droog schoeisel of b.v. in klompen te steken!! 't Werk moet ook meer afwisselend zijn: niet te lang aanéén in dezelfde zittende of staande houding gebeuren! 't Moet m.i. een Hercules zijn, die dàt op den duur kan volhouden. Alleen onontwikkelde menschen laten zich voor zulk werk gebruiken en meenen dan dat hunne ongesteldheid enkel voortkomt uit lichaamszwakte!! Vreemd, dat 'k deze opmerking toen niet dadelijk heb gemaakt, nietwaar? Dat kwam echter doordat 'k toen niet zoo bekend was met fabrieksaangelegenheden als nu. Dáárdoor moet 't nu-door-mij gecursiveerde mijn aandacht zijn ontgaan. - Op mijn verzoek ontving ik in een volgenden brief adressen van confectiefabrikanten, die vermoedelijk wel genegen zouden zijn, mijne modellen te fabriceeren en in den handel te brengen, waarover ik ook dadelijk met een paar in correspondentie trad. Spoedig hierop kwan 'k op Meerzo logeeren en toen mijn werk tot aller tevredenheid, in 't bijzonder tot die van mijne gastvrouw, wras afgeloopen, maakte 'k zéér gaarne gebruik van de vriendelijke uitnoodiging der familie, er nog een paar dagen te blijven om op mijn gemak relatiën te kunnen aanknoopen met de naburige fabrikanten. Om overal te kunnen rekenen op eene behoorlijke ontvangst, kreeg 'k eene aanbeveling van de familie mee. Allen zouden mijn idee in ernstige overweging nemen en me over 2 à 3 weken schrijven. Eén hunner kwam den laatsten namiddag van mijn verblijf aldaar met een paar zijner familieleden bij ons dineeren en verder den avond doorbrengen. Na 't diner zaten we heel gezellig, met ons tienen ongeveer, in de waranda half in schemer over alles en nog wat te babbelen. Eindelijk ook over fabriekszaken sprekende, kwamen mijn gastheer en ik nòg eens tot de conclusie, dat het 't verstandigste was, om mij gehéél aan eene fabriek te gaan verbinden, want al werden mijne ontwerpen nagemaakt, dan zou 'k ze toch telkens moeten controleeren. Bovendien niet alleen de stof, maar ook 't werk moest aan de verschillende eischen voldoen en wijl de meisjes daarmede totaal onbekend waren, zouden ze daarbij hulp en leiding noodig hebben, anders zou er te veel tijd mee worden verknoeid. - Kort daarop zei iemand, die vlak naast me zat: ‘ze (de meisjes) verdienen zoo door elkaar 5 cents per hemd.’ - ‘5 cent per hemd?’ vroeg ik. ‘Hoe is dàt toch mogelijk! Ik weet toch wel wat naaien is en ik wil ook gelooven, dat 't fabriekmatig vlugger kan, maar, ik meen toch ook, dat in '98 in Den Haag op de Tent. van Vrouwenarbeid, | |
[pagina 712]
| |
zóó'n loon als hongerloon aan de kaak gesteld is! Ik zou 't in geen geval durven geven.’ - - ‘Ja, maar ziet U,’ zei mijn linkerbuur daarop, ‘die meisjes van 14 tot 22 jaar werken ongelóóflijk hard. Dan kunnen ze ook niet veel meer, dan zijn ze op, maar och, dan gaan ze toch trouwen.’ ('t Is, of ik 't den man nog hoor zeggen, zoo eigenaardig, ietwat sleepend als hij dit zei en op een toon, alsof 't de natuurlijkste zaak van de wereld was.) Maar ik: ‘Wat zegt U? Dan al op? O, God! o, God! ('t was enkel van schrik en ontzetting, dat 'k deze woorden gebruikte) hoe is 't mogelijk, die jonge menschenlevens? Neen! maar dàn moet ik den heelen boel er maar aan geven. Daar moet ik niets van hebben, want zóó wil ik niet en zóó kan ik niet! - Dat moet dan zeker 't zoogenaamde zweep- (of zweet?) systeem zijn? Niemand helderde me dit op, of bracht hier iets tegen in en de indruk, die dit op 't geheele gezelschap moet gemaakt hebben, ontging me wegens den schemer, trouwens op 't eigen oogenblik was 'k me daarvan ook niets bewust, al hoe vreemd dit nu moog lijken. Alleen dezelfde spreker van zooeven zei na enkele oogenblikken: ‘Weet U, wat U doet, gaat U eens even met onze Frida naar Mejuffrouw X. Die heeft een confectiewinkel en kan U misschien nog beter inlichten. Frida en ik af: op weg naar genoemden winkel, waar we nog al vrij lang aan de praat werden gehouden. Teruggekeerd in den gezelligen kring, waar men intusschen aan 't musiceeren was gegaan, werd er gevraagd: “Wel, wat zei Mej. X?” “Na lang en breed over alles en nog wat gesproken te hebben, kwam zij tot de conclusie, dat mijn idee haar uitstekend toelijkt. Als zij er kapitaal voor had, zooals hier, Mijnheer N., dan zou ze 't best aandurven, ja, dan nam ze 't dadelijk aan,” kon 'k ten antwoord geven. Daarop zei mijnheer N., die rechts naast me zat, maar zich bijna niet had laten hooren en tòch blijkbaar 't meeste belang er bij had: “Heeft u nog geen antwoord van de andere confectiefabrikanten?” - “Welneen, Mijnheer, dat kan ook nog niet, ze hebben gezegd, me over een paar weken te zullen antwoorden. Ik heb hen immers pas gisteren en hedenmorgen gesproken.” - “Nu, dan krijgt U ook geen antwoord, anders zou U 't al gehad hebben.” Hoewel hij dit zei op een beslisten toon, vertrouwde 'k onwillekeurig meer op 't “een man een man, een woord een woord.” - Het bezoek vertrok en wij begaven ons al spoedig naar onze kamers ter ruste. Toen 'k 's anderen morgens in de huiskamer kwam, gevoelde 'k me zoo langzamerhand wat gedrukt. Terloops werden me door deze en gene der huisgenooten enkele vragen gedaan, die 'k natuurlijk geheel onbevangen beantwoordde. Ongeveer aldus: “Ja, ik had wel uitstekend geslapen, enkel een beetje tijdig wakker wegens 't vertrek.... O, bedoelt U die dame, van wie 'k gister een brief ontving om eene lezing aldaar te houden? Ja, die woont te A. in de B. straat; zeker, er zijn meer families van dien naam.” ........... Toen 'k op reis was, zei 'k tot mezelf: “ik weet 't niet, maar 't is net, alsof er wat aan mankeert, 'k heb toch niemand in iets te kort gedaan, of 't moet onbewust zijn - die menschen waren toch allen even vriendelijk en gul en ik, ik weet niet beter, of 'k ben 't zelf ook geweest - me dunkt, ik heb niet anders kunnen zijn. - Of heb 'k misschien iets gezegd of gedaan, dat verkeerd begrepen is? - Ben 'k in iets onduidelijk geweest? - Ik weet 't niet. Enfin, c'est passé. Afwachten is de boodschap. - 't Zal wel verbeelding zijn. - Wacht, ik had me voor 't diner met gasten ook beter moeten kleeden. - Maar ik kan en zal me excuseeren.” - “Maar”, zoo dacht ik verder, “neen, zóó kleinzielig kunnen die menschen niet zijn.” - Och, men weet 't soms ook niet, sommige menschen kunnen zoo aan een enkele kleinigheid hangen. - Weet je, verdreven “from home”, ja, dàtis 't. Ik gevoelde 'r me ook zoo echt thuis, net, of behoorde 'k daar en nu.... hè, net of 'k uit 't paradijs verdreven ben.’ Na eenige weken vergeefs op bericht van huize Meerzo en omstreken gewacht te hebben, schoot me ineens 't geheele gesprek van dien laatsten avond aldaar te binnen en ineens werd me toen alles klaar en duidelijk. Vreemd - stom, dat 'k daaraan niet éérder gedacht had! Nu ging me ineens over alles een licht op. Ik was dien avond daar weer eens een echt ‘enfant terrible’ geweest! Ik had 't geheele gezelschap zoo maar plompverloren, als 't ware, een slag in 't aangezicht gegeven! Hoe vervelend toch, dat me dit niet eerder te binnen schoot! Maar ik had immers door den schemer, den indruk, dien mijne woorden gemaakt moeten hebben, gemist! En ze waren allen zoo voorbeeldig goed voor me geweest, néén, dàt | |
[pagina 713]
| |
hadden ze in géén geval aan mij verdiend. Maar ik kon eigenlijk nog niet recht begrijpen, dat 'k hen daarmede als 't ware gegeeseld had, trouwens 't was een geheel spontane uiting geweest! Ik kon 't waarachtig niet helpen, - maar - ik zou er toch ook geen enkel woord van kunnen terugnemen. ‘En nu meenen ze zeker, dat ik eene socialiste ben.’ Deze laatste overdenking gaf mij 't volgende aan Mejuffrouw Ella in de pen. (Wordt vervolgd.) |
|