van fijn kantwerk. Op een dier punten ligt la Valette des Chevaliers de St. Jean. De aanblik van deze magnifique haven is zoo overweldigend, dat, wie haar voor het eerst aanschouwt, een kreet van verrassing, van bewonderende, groote verrassing, niet kan weêrhouden. Den dag daaraanvolgende ging ik aan wal. Ik wist, dat de bewoners van dit schoone stukje aarde, hoewel tallooze malen van meester veranderd, hun taal en hun godsdienst behouden hadden. Het eerst bezocht ik de schoone kathedraal van den Heiligen Johannes. Ik zag er de menschen geknield in aanbidding en met eerbied blikte ik op naar die bogen, waar kunst en piëteit elkaâr de hand reikten. Meerdere kerken bezocht ik en, met bewondering vervuld voor wat hier ten offer werd gebracht aan een godsdienstig ideaal - trad ik telkens naar buiten. Ik besteeg den trappenweg van Santa Lucia, zag de vrouwen, gekleed in de lange, zwarte mantels, waarmede zij zich tevens het hoofd omhullen, bewonderend na, zonder dat ik van haar bekoorlijkheid eenige getuigenis zou kunnen afleggen en met mij nam ik een algemeen schoonheidsbeeld, evenals ik dit van de reede van Pasoeroean had gedaan.
Heel veel jaren later heb ik gelezen en men heeft het mij verteld, dat de Javaan gebukt gaat onder lasten, zwaar om te dragen en dat bij de Malthezers onder de volksklasse armoede en onreinheid kenmerkend zijn, terwijl de geestelijkheid het volk uitzuigt. Dit heeft de schoonheidsbeelden in mijn herinnering dof gemaakt - zonder ze nochtans geheel uit te wisschen - maar zeker zou, zoo ik dezelfde plaatsen thans weder bezocht, beider poëzie minder machtig, minder onverdeeld, op mij inwerken. Daardoor ben ik tot de conclusie gekomen, dat ons oordeel - over wat ook - nooit volkomen objectief kan zijn, tenzij men zou ophouden mensch, d.i. een voor invloeden vatbaar individu te wezen. Zeker, er zijn schoonheidswetten waaraan een voortbrengsel van des menschen geest of hand beantwoorden moet, wil het op den naam van kunstprodukt aanspraak maken, doch afgezien daarvan, leggen wij niet in elke beschouwing iets van onszelf? En nog wel van ons momentaneel zelf?
Vooral wanneer ik de beoordeeling las van letterkundigen arbeid, is bij mij herhaaldelijk de vraag gerezen: Zou deze kritiek van denzelfden mensch over hetzelfde werk, in een ander tijdperk van zijn leven, misschien niet gansch anders luiden? Niet alleen op den maker, meen ik, is de eeuw, waarin hij leeft, van invloed, maar ook onze waardeering van dat werk is afhankelijk van den tijd waarin wij leven. Ik ga nog verder: onze gemoedsstemming in de verschillende perioden van ons leven is daarop van - zeker niet klein - gewicht, zonder dat wij in 't minst een grillig of wispelturig mensch behoeven te zijn.
Nog iets anders heeft zich aan mij opgedaan. Moet men - heb ik gevraagd - door het kunstwerk komen tot de ziel van den ontwerper, zooals ons daarin geopenbaard, of is kennis van diens inwendig bestaan noodig om te komen tot waardeering - of verachting - van zijn werk? En, waar ons dit laatste ontbreekt, kan dan ons oordeel over wat zijn geest voortbracht ooit iets meer zijn dan een gissing naar wat hij bedoelde te geven? Henri Taine heeft gezegd en Busken Huët herhaalde het in zijn Literarische Fantasieën: ‘dat de persoon van den auteur gansch geen onverschillige zaak kan zijn voor den beoordeelaar van zijn werk. Het kan er slechts bij winnen, zoo de auteur de onthulling van zijn persoon moedig in het aangezicht kan zien’ en Schiller heeft het getuigd: ‘Alles was der Dichter uns geben kann ist seine Individualität, diese muss es also werth sein vor Welt und Nachwelt ausgestellt zu werden.’
Dat ik boven niet bedoelde critici, die half onderlegd zonder voldoende voorbereidende studies, zoo maar botweg en impulsief op een hoogen en meesterachtigen toon meêredeneeren over onderwerpen, waarover mannen van studie, soms na een leven van onderzoekingen, nog slechts bescheiden en schroomvallig een meening formuleeren, behoeft zeker wel geen betoog. Ook had ik geenszins het oog op schrijvers en schrijfsters, die niet putten uit eigen bron en waarvan de minsten bij de Ouden ter schole hebben gegaan. Ik spreek van ernstig - al is het zwak - werk.
L.v.W.