De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.
| |||||||
[pagina 697]
| |||||||
zal worden, zooals de schrijfster zelve het bedoelt, en er dan van verkeerd lezen, begrijpen is natuurlijk een andere zaak, geen sprake kan zijn. Mij gaat het hiermee zoo. Met spreken hangt heel, heel veel van de stembuiging af, dezelfde woorden toch kunnen door den klank der stem gansch verschillen van beteekenis. Welnu, wanneer ik schrijf, is het of ik spreek en om nu te maken dat het voor anderen ook ‘spreekt’, ga ik tot cursiveeren, stippelen enz. enz. over, om ook hierin, c'est le ton, qui fait la musique, te doen gelden, en dit moet toch van de schrijfster en niet van de lezers afhangen. Wanneer U nu dit ook nog verkeerd leest, is het volgens Uw eigen verkiezing. Herlezen van het vorig stukje kan ik U ook al niet aanraden, aangezien U dit reeds heeft gedaan. Kon ik het met feiten toelichten, dan zou ik het voor U doen, daar ik uit overtuiging schreef en het gaarne anderen zou willen duidelijk maken, maar filosofische beschouwingen zijn nu eenmaal niet aanschouwelijk voor te stellen: ik weet tenminste niet beter. U doet maar het beste te denken, dat het ons menschen nu eenmaal niet gegeven is elkaar volkomen te begrijpen. Dit doe ik ook, nu het mij op mijn beurt onbegrijpelijk is, hoe U in Uw niet-begrijpen overgaat tot het maken van een caricatuur van het stukje, al moest ik zelf hier ook om lachen. Zoo zijn we dan deelgenooten geworden in het niet-begrijpen, en misschien (?) ook deelgenooten in het begrijpen, dat ons niet-begrijpen van karakter gansch verschilt. Mejuffrouw X. | |||||||
II.Hoog-Welgeboren Jonkvrouwe!
In de Holl. Lelie zie ik toevallig een vraag omtrent een reisje in België door een familie. Aangezien het het gemakkelijkst is, met het oog op de douaneformaliteiten, dat de 3 personen ook lid van den A.N.W.B. worden, kunnen zij, zoodra zij dit zijn, niet beter doen dan zich te wenden tot den Hoofdconsul van den A.N.W.B., den Heer D. Fockema te Arnhem, die gaarne tochtjes met oponthoud naar ieders smaak en beurs in elkaar zet. Hoogachtend Uw dw. dr. D. ter H. | |||||||
III.In de Holl. Lelie van 5 April las ik het stukje ‘huiselijke opvoeding van onze meisjes’ - naar het Amerikaansch - een stukje, waar ik over het algemeen geen vrede mee heb. Was er nu nog eens bijgevoegd: ‘niet volkomen van toepassing voor de Hollandsche meisjes’ of: ‘vóór de Amerikaansche meisjes’, dan zou er geen onrust bij me opgekomen zijn; integendeel, naar mijn indrukken van de Amerikaansche, wil ik best gelooven, dat het zoo kwaad nog niet is op het te onafhankelijke der vrije vrouwen te wijzen en de onaangename gevolgen daarvan voor de samenleving. Maar nu, nu er alleen maar staat, naar het Amerikaansch, kreeg ik een gevoel alsof het opzettelijk in de Holl. Lelie geplaatst was, om ook de meisjes hier eens tot nadenken te brengen, en als dàt zoo is, dàn wil het stukje er niet ‘vlot’ bij me in. Het doel, dat echter nog niet eens voor ieder is weggelegd, is natuurlijk overal hetzelfde - het huwelijk - en, zeker er is niets schooners en meer waars dan dit: ‘dat het meer waard is der menschheid een schoon kind dan een mooi schilderij te schenken en dat het beter is een lied te leven, dan er een te dichten en dat de schoonste muziek, een wiegelied is. Maar dat het hoofdzaak is de meisjes hiervoor op te leiden, keur ik ten sterkste af. Waar de Amerikaansche vrouw toch wel het toppunt van onafhankelijkheid zal bereikt hebben, zal het door hen ook vaak te ver worden gedreven en ze ten slotte de bestemming der vrouw eenigszins uit het oog gaan verliezen, maar dat stadium van onafhankelijkheid heeft de Hollandsche vrouw toch nog lang niet bereikt, wel? Waar dáár het evenwicht hersteld moet worden door het wijzen op de natuurlijke bestemming, blijven we hier op deze manier steeds beneden het hóógste punt. Mijns inziens toch wordt er hier - als regel - altijd nog te gauw getrouwd. Mijns inziens toch zal een onafhankelijke vrouw éérder een éérlijk huwelijk sluiten, dan ééne, die er voornamelijk voor is opgeleid; en in het eerste geval zal het huwelijk dan wèl ideaal blijven, terwijl in het tweede geval het ideale huwelijk dikwijls een tweede uitgaaf wordt van tobben en zeuren. Waarom toch niet met die opleiding voor het huishouden gewacht tot het meisje geëngageerd is? Dan heeft ze er zelf direct baat bij, en manlief zal er heusch wel niets op tegen hebben. ‘Mij dunkt, dan is het - te juister tijd en op zijn plaats’ - en zal het er als van zelf in vliegen. Wáárom niet de engagementstijd aangehouden tot het meisje bedreven en klaar is voor den werkkring die haar wacht? Wat duurt een jeugd niet kort, en hoe vreeselijk kort is de tijd niet van nà school tot volwassen. Ik zou zeggen: ‘laten ze dien tijd dan maar eens uitwaaien’ en wanneer dan elk vogeltje zingt zooals het gebekt is, dan komt de natuur ook eens tot haar recht en komt er uit wat er in zit; 't is dan nog volstrekt niet noodig zijn huiselijke plichten er om te verwaarloozen, of tegenzin er voor te krijgen. Volwassen zijnde gaan ze van zelf zich meer op de huishouding toeleggen en waar de geëngageerde dan een volkomen opleiding hiervoor krijgt, kan de andere zich ook nog aan andere liefhebberijen wijden, en, heeft ze geen liefhebberij in de huishouding, waarom haar dan alleen niet het hoogst noodzakelijkste geleerd. Die gedwongen huiselijke bezigheden vóór den tijd, dwingen me nu nooit eerbied af; niet dat ik er op tègen heb, maar, waar 't om het geldelijke niet hoeft, begrijp ik er nooit de reden van, tènzij het meisje het zelf verlangt. Dikwijls toch zag ik, door die gedwongen | |||||||
[pagina 698]
| |||||||
fraaiigheid tegenzin bij het meisje ontwaken; en had ze maar moeite tot haar eigen geaardheid terug te komen. Natuurlijk is het het wáre in een vrouw als haar grootste liefhebberij het ‘huisgezin’ is; maar, als ze nog geen zekerheid heeft dit te bezitten, waarom dan dit zóó ontwikkeld, dat het bij haar dan allicht òm het doel zal gaan en het dan met de keuze van een man wel eens kan worden: het doel heiligt de middelen. Om iets goed te kennen is natuurlijk ontwikkeling noodig; daarom lijkt het mij gekheid, dat een vrouw bij de geboorte van haar eerste kind ook het verstand krijgt om het te verzorgen; want alles moet toch aangelegd en aangekweekt zijn en dàn zal haar moederlijk instinct haar wel zeggen, hoe met haar eigen kind in 't bijzonder om te gaan. Over wat er staat van die juffrouw, die trouwde omdat ze zich een overbodig schepsel achtte, ongeschikt tot nuttiger levenstaak, zou ik zeggen, dat dit wel een van de uitzonderingen van den goeden regel geweest is; één van de weinige juffrouwen die voor niets deugen en nog het allerminst om uit ‘liefde’ te trouwen. En dan ook nog dit: Waarom nu die moeders uit de hoogere standen eenigszins verdacht gemaakt? Òmdat ze in de eerste levensjaren voor een groot deel de kinders aan bonnes toevertrouwen, zijn ze daarom geen goede moeders? 't Voornaamste is toch als 't kind er maar op vóóruit gaat, en, wanneer zij nu door hun middelen zich bonnes kunnen aanschaffen, beter in staat het kind te verzorgen dan zij zelf, doen zij toch ook wat ze kunnen, naar vermogen! In alle standen zullen er toch wel net evenveel goeie als verkeerde moeders zijn en die goeie moeders uit de hooge standen hebben ook heusch hun hoofd en handen wel vol met verschillende zaken, die, al lijkt het de minder bedeelde ook nog zoo gemakkelijk en plezierig toe, toch ook gedaan móéten worden en dan is het maar heel gelukkig, dat zij hun goede denkbeelden door goede (geldelijk minder bedeelde) kunnen laten uitvoeren. En, wanneer zij nu een open oog houden dat alles goed marcheert, hebben zij toch, en niet de bonnes, de eer van de opvoeding; gelukkig ook voor die goede bonnes, dat deze toestanden er zijn, dan bloeit ook weer ‘arbeid adelt’. Heusch, voor die moeders blijft er ook nog genoeg te doen over, wat zij alleen hun kinders kunnen leeren; want hoe hooger de stand, hoe meer er natuurlijk van de opvoeding geëischt wordt.
Waar dit stukje natuurlijk ontstaan is door de Amerikaansche toestanden, werd me het verschil tusschen de Amerikaansche en Hollandsche vrouw weer duidelijk; de Hollandsche vrouw bij wie nog zeer vaak het bezit van huis, meubels en eigen haard als het voornaamste geldt en de Seelenverwantschaft dikwijls bijzaak is. Maar misschien ook ontmoette ik meer de uitzondering dan den regel. - X. | |||||||
IV. ‘Fatsoenlijke Armoe.’Ga naar voetnoot1)Hooggeachte Freule,
Kon ik in mijn vorigen brief slechts op gissingen afgaan, aangezien het gezin van Vrouw Smith, het te Rotterdam zoo welbekende koopvrouwtje, méér dan tweemalen sinds November verhuisd is, thans kan ik, volgens Uw verzoek, openlijk in de Lelie met meerdere zekerheid getuigen, wat mijne onderzoekingen hebben opgeleverd. Mej. Stella Mare beweert, waarschijnlijk in een stemming van gróóte teleurstelling, dat na alle onderzoekingen het meisje bleek niet te bestaan. Stella Mare spreekt met deze woorden een ernstige beschuldiging tegen mij uit, een beschuldiging, die m'n artikel ‘Fatsoenlijke Armoe’ in een zonderling daglicht stelt, en een uitstekend wapen in de hand is van hen, die beweren, dat 't beschrijven van een hongerlijdend gezin een product is van genoeglijke schrijftafel-fantasie. Stella Mare heeft dit misschien niet zoo èrnstig bedoeld, maar in ieder geval was de uitlating wat kràs. Nadat ik den eersten keer in de oude woning een uitdragerij vond, vervolgens in de Korte Baanstraat tevergeefs zocht, wees men mij de Leeuwenstraat als de tegenwoordige woonplaats van het vrouwtje. 't Bleek dat ze niet in de Leeuwenstraat, maar in de Leeuwenlaan 31 woonde, de eerste zijdeur in het slop. Toevallig trof ik ze thuis. Ze had juist Truitje van school gehaald en kleedde het kind uit. Verrast keek ze op, met oogen van ik-heb-je-wel-meer-gezien. ‘Gelukkig gevonden!’ zei 'k bij 't binnentreden. ‘Zocht u mij?’ vroeg ze màt. 'k Vertelde haar hoe 'k gezocht en gezocht had, 't geen haar eventjes glimlachen dee. Ze glimlachte pijnlijk. Ze scheen smartlijk aangedaan, stond daar als dapper, zwáárbeproefd huisvrouwtje, nù schier bezwijkend onder àl te snijdend levensleed. 'k Zocht naar woorden, vond ze niet, voelde me màl-onbeholpen in dit schóóngeschrobde hongerkamertje. Er hinderde me wat. - ‘'k Heb gehoord,’ begon 'k na 'n poosje, ‘dat U niet meer op de Hoogstraat staan moogt.’ - ‘Nee meneer, voor de politie niet.’ - ‘Is dat wáár van die twéé dames?’ - ‘Twéé dames?’ - ‘Ja, twee dames, die voor U zorgen, hebben....’ - ‘Maar m'n beste man, die voor mij zorgen?’ - ‘Tenminste dat heb 'k gehoord.’ - ‘Lieve Heer, wie zegt dat? Vijf jaar heb 'k op dat plaatsje gestaan, en nou inééns mot 'k er van daan.... voor me zòrgen?.... ziet u eens hier meneer.... hier heb 'k twee lombardbriefjes.... 'n broek van me man en mijn rok.... we hebben d'r een paar gulden op gekregen.... en daar heb 'k m'n huur van betaald.... en nou? Waar motten we nou naar toe?’ Hier begon ze te snikken.... ‘Dat is toch geen werk, meneer, dat gaat toch zoo niet? Er | |||||||
[pagina 699]
| |||||||
staat - - wel geschreven: ‘De Heere ontneemt dengene, dien Hij liefheeft, ook dàtgene, wat hij heeft.... maar dat is toch zóó niet bedoeld?.... dat is toch.... dat is toch maatschappelijk.... en.... en....’ Beteuterd stond 'k te kijken. - ‘Dus - van die dames - is dat niet waar?’ - ‘Och m'n lieve meneer, àls 't nou wáár was, dan zou ik toch zóó niet zitte - in zoo'n zorg - zonder geld voor me huur - voor brood - àlles - - dan zouën die dames 't toch niet zóóver met me laten komen?’ Dat was waar, 't viel niet te ontkennen. Ik kon 't vrouwtje niet troosten, beloofde haar m'n best voor d'r te zullen doen. En dit is 't resultaat van mijn voorloopige onderzoekingen. Ik laat het aan 't publiek over te oordeelen, in hoeverre een weldadigheid, als door deze twee dames (?) wordt beoefend, aanbeveling verdient. In ieder geval is het een crimineel schandaal, een ècht trekje van rotterdamsche bureaucratie, om een tobbend vrouwtje dat vijf jaren lang in weer en wind 'n luttel plekje op de modderige, gebrekkige Hoogstraat heeft mogen innemen, nu plotseling van die mirakelgróóte gunst te berooven! Niet alleen, dat onze bràve christelijkhistorísche burgers den arme zéér onvoldoende helpen, maar bovendien willen ze zijn armoede niet eens meer zien, en verjagen 'm als een hònd van de straat. Mochten verdere onderzoekingen bewijzen, dat ik abuis heb, dan wil ik dit gaarne openlijk bekennen. Maar 'k ben er hàrd bang voor. 't Adres van 't gezin is: Smith - Leeuwenlaan 31 - Rotterdam.
CHR. VAN ABKOUDE. | |||||||
V. Amsterdam, April 1905.L.S.
De Vereeniging ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’ komt tot U met een beroep op Uwe milddadigheid. Sedert eenige jaren is deze Vereeniging in het bezit van een fonds, bestemd om te zijner tijd een Centraal Tehuis op te richten voor ongehuwde moeders en buiten echt geboren kinderen. De behoefte aan het bezit van zulk een Tehuis doet zich dag aan dag gevoelen bij het werk, dat de Vereeniging O.V. heeft ondernomen.Ga naar voetnoot*) Ze wil de ongehuwde moeder zedelijk en finantiëel steunen; haar redden van de prostitutie, waarheen onze wetten en maatschappelijke toestanden haar onvermijdelijk drijven. Ze wil het buiten echt geboren kind voor een klein deel vergoeden, wat zijn ouders eraan hebben misdaan; wat de wetten doen, om het kwaad, door de ouders verricht, te versterken; wat de samenleving doet om zijn leven te verbitteren. Ze wil het arme onschuldige kind redden van een verzorging, die het een langzamen dood doet sterven. Helaas, ze kan dat niet, als ze niet over een huis heeft te beschikken, al is het nog zoo nederig, waar ze hare beschermelingen tijdelijk kan opnemen. Men denke er zich even in, dat de meeste ongehuwde moeders, althans zij, die de hulp van vereenigingen noodig hebben, hare bevalling afwachten in een Gasthuis of in de Kweekschool voor Vroedvrouwen. Meisjes uit andere plaatsen komen ook naar Amsterdam of Rotterdam, omdat hare familiebetrekkingen dikwijls geen anderen uitweg zien. Alle inrichtingen waar ze komen, ontslaan haar 12 dagen na hare bevalling. Kan iemand zich voorstellen wat dat zeggen wil! Twaalf dagen na de bevalling op straat te staan met een kind en geen vriendelijk, ja meestal in het geheel geen tehuis te hebben! Gevoelt men, welk een uitkomst het is, als zulk een ongelukkig schepsel op dien rampzaligen dag afgehaald wordt en gebracht in een liefderijk huis waar ze de gelegenheid krijgt, rustig te herstellen, en waar ze gesteund wordt in het krijgen van eene betrekking en geholpen in het vinden van een goed tehuis voor haar kind? Gevoelt men, welken invloed het moet hebben op de verzorging van haar kind, als de moeder niet verplicht is het zich van den hals te schuiven; maar als er integendeel zorg wordt besteed aan de keuze van pleegouders, terwijl er voortdurend toezicht wordt uitgeoefend? Men zal vragen, of er geen inrichtingen van dien aard zijn en dan antwoorden we, ja, gelukkig zijn ze er! Genoeg zijn er echter niet, bij lange na niet. ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’ wacht nu nog af, wie tot haar komen; ze zoekt de ongelukkigen nog niet op. Ze kan dat niet doen, zoolang ze geen eigen Tehuis heeft. Het fonds van de vereeniging, bestemd voor de oprichting van een Centraal Tehuis, waar in alle opzichten kan gezorgd worden voor de belangen dergenen, die zich aan haar toevertrouwen, groeit uiterst langzaam. Daarom besloten we een paar jaren geleden een poging te doen, om een voorloopig Tehuis op een bescheiden voet op te richten om in de allernoodzakelijkste verzorging van moeders en kinderen gedurende de eerste weken te kunnen voorzien. We kregen aan bijdragen en toezeggingen bijeen f 360. - te weinig natuurlijk om iets te beginnen. In het laatst van December 1904 verblijdde een milde gever ons met f 2000. - Met f 2360. - durven we beginnen in de stellige verwachting, dat meerdere bijdragen niet zullen uitblijven. Niet alleen geld, ook huishoudelijke artikelen, badkuip, bijdragen voor de luiermand, zullen hoogst welkom zijn. | |||||||
[pagina 700]
| |||||||
Het Centraal Tehuis zal worden gevestigd te Amsterdam, onmiddelijk nabij het Vondelpark, in de Gerard Brandtstraat 16, waar ook alle geschenken gaarne in ontvangst worden genomen. Het Centraal Tehuis zal beschikbaar zijn voor het geheele land. Moge ons werk belangstelling en medewerking vinden! De Fonds-Commissie: | |||||||
VI.‘Meer hulp dan alle wijsheid geeft een bewijs van eenvoudig menschelijk medelijden.’ Velen Uwer zal bekend zijn doel en streven der Ver: ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’. Voor wie het niet kent citeeren wij de volgende art. uit de Statuten onzer Vereeniging:
Zoo heeft ook de afdeeling den Haag van bovengenoemde Ver. er sedert eenige jaren naar gestreefd hulp te verleenen overeenkomstig deze Statuten, en onder meer andere bemoeiingen haar steun gegeven aan de ongehuwde moeders, die tot haar kwamen. Het Jaarverslag onzer afdeeling maakt er reeds melding van op welke wijze wij trachtten den toestand van moeder en kind te verbeteren. Finantieele hulp alleen is hier niet afdoende, soms zelfs niet altijd noodig in gevallen waar ook de vader zijn verplichtingen tegenover zijn kind nakomt. Maar wat wij altijd behoeven, steeds dringender noodig hebben, dat is goede verzorging, doelmatige verpleging voor de jonggeborenen. Hoe dit te verkrijgen? Er is o.i. maar éen middel, dat verbetering brengen kan in den tot nu toe bestaanden toestand der uitbesteding, die ondanks medisch toezicht en geregelde contrôle door huisbezoek, bedroevende resultaten opleverde. Dat éene middel is: een eigen Tehuis der Vereeniging, waar onder streng toezicht en deskundige leiding men verzekerd is, dat de gegeven voorschriften ook worden opgevolgd, een eisch die bij uitbesteding niet door te voeren is. Hoe kan men toepassing daarvan verlangen waar elk begrip van hygiène ontbreekt, waar door onvoldoende ruimte een tekort aan reine lucht bestaat, waar de zorg der huismoeder reeds door eigen kinderen onvoldoende genoten wordt, want men bedenke wel: het zijn niet juist de welgestelde gezinnen, die deze verzorging op zich nemen; maar al te vaak moet de wekelijksche vergoeding daarvoor een niet-sluitend budget dekken. Geneesheeren, die in hoofdzaak zuigelingenpraktijk hebben, zullen zeker wel onze beweringen door hunne instemming staven kunnen. Een omgeving, waar men de kinderen wel zou wenschen, aanvaardt niet de eindelooze opofferende zorg en moeite, die onze zwakke, teere beschermelingen behoeven, terwille van een kleine wekelijksche bijdrage. Onze ervaring heeft het uitgewezen, wij kunnen en mogen op dezen weg niet voortgaan. Er moet verandering, verbetering komen. En daarom wagen wij het u aller medewerking in te roepen, zij die van elk uwer ook nog zoo gering. Wie zou het kunnen weigeren ons te helpen, waar wij vragen voor het onschuldige, hulpelooze, teere kind, veroordeeld reeds door het feit zijner geboorte. Alleen van stonde aan lijdt het een kwijnend bestaan vaak, waardoor het zoo gemakkelijk slachtoffer wordt van alle invloeden, die zijn broos bestaan bedreigen, omdat geen zorgende hand en koesterende liefde elk gevaar tracht af te wenden. Dat hun bestaan broos is - veel brozer dan dat der wettige kinderen - bewijzen de sterftecijfers. In het 1e levensjaar stierven in 1901 14% der wettigen en 24% der onwettigen, alzoo nagenoeg het dubbele aantal. Moet dan ons rechtvaardigheidsgevoel juist hier niet luider spreken en leiden tot meerdere hulp, grootere zorg voor het onrechtmatig lijdende individu? Laten onze wenschen U niet afschrikken. Wij vragen niet veel, daar de opzet van het plan zeer bescheiden is. Een kleine woning met voldoende ruimte voor 6 à 8 kinderen, die de verzorging krijgen van eene kraamvrouwenverpleegster, waar zoo mogelijk ook de moeder de eerste weken na haar bevalling wordt opgenomen, om haar kind te kunnen voeden. - Inrichting zoowel als exploitatie raken de uiterste grens van eenvoud en bezuiniging. Toch zijn onze inkomsten niet voldoende om die uitgaven te bestrijden. Wij vragen aanvulling voor het eerste proefjaar om die kosten te dekken om bij welslagen steun van gemeente-wege te verkrijgen of van instellingen, die medewerking kunnen verleenen. Elke gift zal met grooten dank aanvaard worden, door een der ondergeteekende bestuursleden; de verantwoording zal in dit Blad later volgen. | |||||||
[pagina 701]
| |||||||
Het Bestuur der Vereeniging ‘Onderlinge Vrouwenbescherming’. Afdeeling den Haag. JAC. SNETHLAGE, Pres. | |||||||
VII. Den Haag 21/10 1905. Aan Studium.Met belangstelling las ik Uw ingezonden stuk in de Lelie van 19 l.l. en daar ik over dit onderwerp dikwijls nagedacht heb, wilde ik gaarne even op Uw schrijven antwoorden. Ik ben 't volkomen met U eens, dat jonge meisjes zich voor een beroep moeten bekwamen en ook, dat zij zich moeten voorbereiden voor ingeval zij trouwen eene goede huisvrouw te kunnen zijn, en zooals U zegt beide tegelijk doen, is voor de meeste meisjes te bezwaarlijk. 't Volgende leek mij wel geschikt toe. Wanneer meisjes op zestien- of zeventienjarigen leeftijd van school komen, beginnen zij dikwijls na eene vacantie van eenige weken aan de studie voor het vak, dat zij gekozen hebben. Zou 't nu niet goed zijn, als die meisjes eerst eens een jaar minstens in de huishouding gingen en daar de handen flink uit de mouw leerden steken? Na dat jaar kunnen zij dan zich aan de studie gaan wijden en daar zij dan reeds op de hoogte zijn van de meeste huiselijke bezigheden, zullen zij deze zoo nu en dan met meer gemak in haar studietijd kunnen verrichten, dan wanneer zij er geheel vreemd voor stonden. Zelfs al trouwen de meisjes niet, dan zullen zij in hare studiejaren en later nooit berouw hebben over de verkregen kundigheden op 't gebied van koken enz., want er komt in ieders leven wel eens een tijd, dat men blij is niet zoo onhandig in huiselijke bezigheden te zijn. Daarbij zal 't de gezondheid van de jonge meisjes ook ten goede komen, als zij, na een H.B.S. afgeloopen te hebben, eerst eens een jaartje het hoofdwerk laten rusten. Ik weet wel dat er gevallen zijn, waar het niet anders kan en waar een meisje zich zoodra zij de school verlaten heeft voor een beroep moet bekwamen, maar ik spreek hier voornamelijk van het groot aantal meisjes, die, zoolang hare ouders leven, niet noodig hebben geld te verdienen, maar een beroep willen leeren om tegen den tijd, dat 't noodig is, zelfstandig te kunnen zijn. Evenals U ben ik van oordeel, dat indien een meisje verloofd is, zij er een hoofdzaak van moet maken; eene goede kennis van mij, die vroeger andere bezigheden had, legt zich na haar verloving ook op huiselijke bezigheden toe en ze heeft er geen berouw van, want alles moet men leeren om het goed te weten, 't huishouden doen evengoed als de moeielijkste wetenschap. Y.Z. | |||||||
VIII. Den Heer Servaas van Rooyen, Oud-Gemeente-Achivaris.WelEdelGeb. Heer.
Uw artikel ‘Archiefarbeid voor onze Meisjes’ in de Hollandsche Lelie van 1 Maart j.l., dat me pas onlangs onder de oogen kwam, is zoo vleiend voor de vrouw, dat het mij werkelijk spijt niet met den inhoud te kunnen instemmen. Zelf aan een archief verbonden, zal ik zeker wel de laatste zijn om te ontkennen, dat een vrouw zeer geschikt kan zijn voor dezen arbeid. Toch zou ik niet gaarne uw stelling verdedigen, dat voor dit werk een vrouw over het algemeen de voorkeur verdient boven een man. Immers een groot deel der mannen is evenmin ‘heet gebakerd’ als vele vrouwen allesbehalve een ‘stille rustige kalme natuur’ bezitten, een eerste vereischte, zooals U terecht opmerkt, voor een archiefambtenaar! Misschien zal de tijd U gelijk geven, doch de vrouw heeft nog niet voldoende gelegenheid gehad om te toonen, wat ze op dit gebied vermag. De vroegere verwaarloozing van menig archief komt weliswaar geheel ten laste der mannen, aan den anderen kant is de goede staat, waarin tal van archieven zich tegenwoordig bevinden, ook uitsluitend aan hen te danken. Het is echter niet mijn bedoeling er U een verwijt van te maken, dat U in dit opzicht, naar mijn meening, zijt ‘plus royaliste que le roi,’ want de vrouw heeft wel een kleine aanmoediging noodig om een haar onbekenden weg te durven inslaan. Een betrouwbare gids zal haar dus altijd zeer welkom zijn. Wie overbekend is met den weg loopt evenwel soms gevaar de oneffenheden daarvan voorbij te zien of althans licht te tellen, zooals hij, die bij het begaan van den weg niet genoeg heeft opgelet, zich de moeielijkheden daaraan verbonden niet meer herinnert. In elk geval is bij leiding van vreemdelingen de grootste voorzichtigheid in acht te nemen. Die nu mis ik in uw leiding op den archiefweg en uw raadgevingen, die U daaromtrent aan onze meisjes geeft. U neemt als zeker aan, dat de enkele vrouwen op een archief werkzaam het geheel eens zullen zijn met uw uitspraak, dat ‘hoog-op-stelten-loopende-kennis’ onnoodig is. Geheel vrij van de zucht om het ambt gewichtiger te doen voorkomen dan het is, geef ik dadelijk toe, dat een archivaris in bekwaamheid niet boven ieder behoeft uit te steken. Bij gebrek aan genieën op | |||||||
[pagina 702]
| |||||||
dit terrein zou de praktijk toch wel spoedig dwingen de eischen wat lager te stellen! Met de eischen, die U daartegenover voldoende acht, kan ik mij echter volstrekt niet vereenigen. Jongen meisjes, die meenen ‘niet nuttig thuis te zijn’, of om andere redenen gaarne in eigen levensonderhoud willen voorzien, geeft U den raad zich een aangenamen werkkring te verschaffen op een archief. Het is toch zeker niet Uw meening dat een meisje, gewend aan huishoudelijken arbeid, zich spoedig thuis zal gevoelen in dit voor haar ongewone werk, zoo ze geen tijd heeft zich daarvoor voor te bereiden! U vraagt daarbij van haar een ontwikkeling ‘op zomerpeil’, gepaard met gezond verstand en vooral met veel geduld. Deze laatste eigenschappen zijn niet gering te achten, doch leemten in de kennis kunnen ze onmogelijk aanvullen, en bij zomerpeil is het peil der bekwaamheid toch, dunkt me, wat te laag gesteld. Als klerk, desnoods als adjunct-commies zal men ‘een goed ontwikkeld en onderwezen leerling van een school van uitgebreid lager of middelbaar onderwijs’ kunnen gebruiken en ook van een volontair zal als zoodanig wellicht niet meer geëischt worden. Bij gebrek aan andere werkkrachten zal de zorg voor kleinere archieven wel eens aan hen worden toevertrouwd, maar het is toch waarschijnlijk niet Uw bedoeling, dat de eerzucht der jonge dames, welke op Uw aanraden dezen loopbaan kiezen, zich niet verder zal mogen uitstrekken. Om van rijksarchieven niet te spreken, die U trouwens geheel buiten beschouwing hebt gelaten, komt er bij benoemingen aan gemeentearchieven steeds meer neiging om voor archivaris of adjunct-archivaris iemand van wetenschappelijke opleiding te verkiezen. Meesters in de rechten hebben nog vaak den voorrang, doch daarnaast toonen verschillende benoemingen, dat meer en meer ook doctoren in de Nederlandsche letteren in aanmerking komen. Het oordeel van den Hoogleeraar Blok, dat een doctoraat in de rechten volstrekt niet den besten waarborg oplevert voor de geschiktheid als archiefambtenaar, is allesbehalve zoo op te vatten, alsof ZHGel. een voorstander zou zijn van niet-wetenschappelijke opleiding, daar hij slechts een tegenstander is van de zuiver juridische opleiding voor dit werk. Pas gepromoveerde studenten zijn natuurlijk niet de geschiktste personen voor archivaris en dat ‘aangeleerde advocaterij’ volstrekt onnoodig is, geef iK U dadelijk toe. Nergens toch wordt van den archivaris verlangd, dat hij zal optreden als stadsadvocaat, wel, dat hij genoeg rechtskennis bezit om bij voorkomende processen der gemeente het materiaal daarvoor bijeen te garen. Men moge nu deze neiging betreuren of het er geheel mee eens zijn, ik wijs slechts op den feitelijken toestand en zou jonge meisjes, die meenen in het archiefwezen een nieuwe toekomst voor zich geopend te zien, gaarne de teleurstelling besparen maar al te spoedig voor een grens te staan, die ze niet kunnen overschrijden. Men zal rekening moeten houden met de eischen door gezaghebbenden in dezen gesteld, en, wil de vrouw ook maar eenige kans van slagen hebben, dan zal ze bij sollicitatie in geen enkel opzicht moeten achterstaan bij haar mannelijke mededingers. Van den praktischen arbeid op het archief en de zelfstudie verwacht U verder de nog ontbrekende bekwaamheid. De praktijk blijft inderdaad de beste leermeesteres, doch zou het niet aanbeveling verdienen de studie, welke U den archiefambtenaren aanraadt, eenigszins als grondslag aan te nemen voor de vereischte bekwaamheid van den aanstaanden ambtenaar aan een archief? Het werk zou er slechts bij kunnen winnen, zoo de persoon hiermede belast, de noodige kennis niet al-doende behoefde te verkrijgen, maar grootendeels reeds bezat. Er blijft toch nog altijd veel over, dat door de praktijk alleen te leeren is! U zult mij, hoop ik, nu niet van kastegeest beschuldigen, als ik in vele opzichten met U van meening verschil, doch, waar U in het begin van uw schrijven ‘algemeene ontwikkeling’ op den voorgrond stelt, en ten slotte ‘algemeene, desnoodig hooggaande ontwikkeling in de eerste plaats noodig’ acht, geloof ik, dat de door mij genoemde eischen het in bescheidenheid nog winnen van de uwe. Algemeene ontwikkeling is een vaag en uiterst rekbaar begrip, waarover ik liever niet met U wil redetwisten, maar hooggaande ontwikkeling omvat kennis van zoo allerhande zaken en toestanden, dat men zeker met minder moeite zich een titel zal kunnen verwerven dan een dergelijken graad van kennis. Met alle waardeering voor de nuttige wenken in uw artikel, meende ik toch verplicht te zijn op te merken, dat m.i. de praktijk andere eischen stelt dan door U worden aangegeven. Hoogachtend heb ik de eer te zijn Uwe dw. Goed gezien varen Mejuffrouw Moquette en ik in éen schuitje, want in hoofdzaak zijn we het eens. Dat vereert mij, en schenkt mij voldoening dat ik mijn bescheiden artikeltje schreef. Repliek is dus onnoodig want een hooggaande ontwikkeling, en zelfs een zomerpeil-ontwikkeling, welke ik tot archiefarbeid noodig acht, sluiten alle niet-weten uit. Bovendien, zoolang we in ons land geen Ecole des Chartes hebben staat ieder welonderwezen en ontwikkeld persoon, - gegradueerd of niet, - gelijk. Archiefarbeid is iets aparts, en de ondervinding is de beste leermeesteresse. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN, Oud-Archivaris. |
|