men, ondanks zijn onaantrekkelijken titel, veilig verklaren, dat het zich in geenen deele schuldig maakt aan spelerij met akeligheden, noch aan de zucht gezonde lezers ziek te maken, door een realistisch beschrijven van onverkwikkelijke tering-verschijnselen! Neen, Tuberculeus is een teer-geschreven, in teere stemming gehouden boek, en daarenboven is het er een, dat zich kenmerkt door zeer goede, zeer gevoelige natuurbeschrijvingen, en dat als zoodanig wezenlijke kunstwaarde bezit. Zoo b.v. geven de eerste bladzijden, die schilderen het vallen van den avond, een zeer goede inleiding tot de stemming van stervens-weemoed, waarin wij den zieken Willem Vervoort straks zullen aantreffen, in de serre van het sanatorium:
‘Hemel en aarde was in wachting van den avond, in wachting van den nacht, waarin alleen luide-geluidloos zachte gedachten zouden opstijgen in het wijdoverblankende maanlicht. Hier en daar en nog verder en heel flauw nòg verder door-pijnde een lichtje uit een simpele boerenhut de duisternis; want de kalme glans der sterren ráákte de duisternis niet; vloeide er boven over, wonder-stil, hing als een zachte blijdschap van sneeuwige suizeling boven de sombere aarde; alleen het licht uit de woningen der menschen bloedde rood uit in den nacht....’
‘Van een ‘verhaal’ is weinig sprake in dit aan de nagedachtenis van een vriend gewijd boek. De ziels-toestanden van den beurtelings hopenden en vreezenden longlijder zijn ontvezeld met de nauwkeurigheid van een die kènt, en met de liefdevolle belangstelling van een die mededoogen voelt! En heel mooi uitgewerkt is die episode van emotie in de eentonigheid van het sanatoriumleven, wanneer Vervoort liefkrijgt zijn mede-patiente, Emilie, lief en aantrekkelijk persoontje, wier zachte vriendelijkheid hij in zijn eigene week-gelukkige stemming verwart met wederliefde! Misschien is het sentiment in dit alles juist dáárom zoo eenvoudig, zoo echt, zoo diep, omdat we 't gevoel hebben, dat ons hier wáárheid, een stukje werkelijkgeleefd leven, wordt beschreven! Die eetzaal, die lijders, die directrice, die kloosterachtige vereenzaming dier nog jonge menschen min of meer veroordeeld tot sterven, heel dat sanatorium met zijn gevangenis-achtige strengheid, verzacht door de medelijdende zorgen van dokter en pleegzuster, alles is zoo onopgesmukt, zoo aandoenlijk-droevig, dat wij niet denken aan een roman, aan een verhaal, maar aan uit het leven genomen droeve wáárheid!
En zoo, overeenkomstig de wáárheid in het leven, is ook het emotie-loos einde van Vervoorts liefde tot Emilie. Hij hoort haar zeggen, dat ze over veertien dagen heengaat. Hij, de niet-genezene, de nog niet carrièregemaakt-hebbende, half-gebroken levenslijder, denkt er zelfs niet aan haar liefde te vragen voor een later huwelijk. Heel gewoon is hun afscheid, al lijdt hij in stilte; heel gewoon ook vliegen weer de dagen voorbij in het sanatorium. En eindelijk komt er een dag, die de verlovingskaart brengt van Emilie met een onbekende, in de gindsche, groote wereld veraf, waar het sanatorium buiten staat! En Vervoort meent eerst, dat hij het niet te boven zal komen,... en komt het toch te boven. En wordt zelfs ten slotte een op zijn beurt lichamelijk-genezene.
Het éénige onwerkelijke, bedachte, ouderwetsch-romantische vind ik die plotselinge ziekte van Vervoort, ná de aankondiging van Emilie's engagement, de bijkans sentimenteele gevoeligheid daarin van den dokter, de evenzeer overdreven-droefheid erom der verpleegster Lida. Gaat dit alles niet in de werkelijkheid heel wat nuchterder, heel wat minder teer toe, dan Graadt van Roggen het hier beschrijft? Wáár is de dokter, die, als hij weet dat zijn patiënt verliefd was op een mooi gezichtje, zich zóó vrouwelijk-medelijdend en kiesch toont in het daaruit vóórtvloeiende ziekte-geval? En wáár is de verpleegster, die, hoe goed ook voor haar zieken, bij de eerste de beste instorting terstond tranen in de oogen krijgt, en ‘ontdaan’ rondloopt!?
Maar ik herhaal: dit boek is van het begin tot het einde zóó teer, zóó week geschreven, dat om die reden een dergelijke schildering nauwlijks kan verbazen! Nergens ontmoeten wij een ruw, een stuitend beeld. Nergens is de vredige stemming verbroken door een pijnlijken wanklank! Zoo b.v., wanneer Vervoorts vriend en lotgenoot zijn eigen liefdeslijden vertelt! Kenmerkend voor het wezenlijk-reine in dit boek is dan, hoe wij vernemen dat het voorwerp dezer liefde getrouwd, maar gelukkig-getrouwd was! Dientengevolge heeft zij nooit iets vernomen noch vermoed van de haar stil-toegedragen liefde. En dit is juist zijn groote blijdschap, in zijn leed, dit, dat hij ‘haar geluk niet stoorde,’