De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe dienstbodenquestie door Anna de Savornin Lohman. (Nog eens Mrs. Perkins Gilman.)In het Engelsche tijdschrift the Queen van 25 Febr: jl: vind ik een kort verslag van een lezing, in Londen gehouden door de ook ten onzent reeds beroemde, of beruchte, (naar men het noemen wil,) Mrs. Perkins Gilman. Dit moderne product van onzen ziekelijken tijd, - waarin de vrouw, in de war geraakt door het béétje wat zij leerde en blijkbaar niet goed kan verteren met hare hersenen, zich inbeeldt dat zij geroepen is zich te bemoeien met alles wat niet op haren weg van vrouw ligt, en daarvoor te verzaken haar groote eigenlijke roeping van opvoedster in het huisgezin en gezellin van den man, - heeft, in een onlangs door mij hier in de Lelie besproken boek, onder anderen de schoone theorie verkondigd, dat moeders hun kinderen maar gezamenlijk moeten opvoeden, de eene déze week zorgende voor een troepje bij elkaar, de tweede een volgende week, enz. enz. De op die wijze ‘vrijgemaakte’ mama's kunnen zich dan in de overige weken naar harte-lust amuseeren. (Nu dat doen de moderne moeders toch al; zij laten hun kinderen, so wie so, over aan andere zorgen dan de eigene). Men kan begrijpen, dat een vrouw, die op dergelijke oppervlakkige wijze, als een kip zonder kop, redeneert over de moeder-plicht en de moeder-verantwoording, evenzeer een recht beminnelijke opvatting zal hebben van het dienstbodenvraagstuk, en van de wijze van omgang tusschen meesteressen en hunne ondergeschikten. Wat wij daaromtrent in het verslag van the Queen lezen, geeft inderdaad een aardig kijkje in het innerlijk wezen dezer ‘voorlichtster’ van de vrouw: ‘De menschen verwachten nog steeds van hun bedienden eigenschappen als trouw en toewijding, welke eigenschappen zij niet zouden eischen van iemand, dien zij per contract huurden, zooals b.v. een klerk of een loodgieter. Als deze laatsten zich slechts gedragen met gepaste beleefdheid, en verder hun werk goed doen, dan wordt er van hen niets anders verlangd; het doet er niet toe, of zij “gehecht” zijn aan hun werkgevers of niet, zooals dat in de dienstbodenquestie wèl het geval is.’ - - - - - - - - - - - - - - - - - - Waarlijk Mrs. Perkins Gilman, als gij zóó weinig begrip hebt van het eenige, het echte beginsel, waarop alleen een goed samenwerken tusschen meesteresse en dienstboden denkbaar is, het beginsel namelijk van elkaar liefhebben en het leven daardoor veraangenamen, gij deedt dan beter te zwijgen en eerst Uzelf op te voeden in stilte, inplaats van U belachelijk te maken door op hoogen toon mee te redeneeren over questies, die blijkbaar buiten uw begripsvermogen liggen. Gij meent dus werkelijk dat ‘trouw’ en ‘toewijding’ en ‘gehechtheid’ eigenschappen zijn, waarop men ‘aanspraak’ maakt als men een dienstbode huurt voor zooveel gulden loon. Gij begrijpt dus niet, dat deze eigenschappen moeten geboren worden uit het dagelijksch plichtbetrachten van huismoeders, die voor hun bedienden het goede willen en trachten te bewerken zoo goed als voor hun gezin, die zich verdiepen in het wel en wee hunner dienstboden evenzeer als in dat van man en kinderen, en die daardoor van-zelf, zonder dat zij er ‘aanspraak’ op kunnen maken, wederkeerig ontvangen de trouw, en de toewijding, en de gehechtheid dier dienstboden! Denkt gij werkelijk, Mrs. Perkins Gilman, dat b.v. ik, toen onze Marie zich aan ons verhuurde, ‘verwachtte’ van haar, als iets waarop ik ‘recht’ zou hebben, ‘trouw’ of ‘gehechtheid’ of ‘toewijding’? Neen, wáárlijk niet. Voor een onnoozele honderd gulden, zoo min als voor een hóóg honorarium van duizenden, kan men ‘aanspraak maken’ op de toewijding, de trouw, of de gehechtheid | |
[pagina 681]
| |
zijner ondergeschikten, bij wijze van ‘recht.’ En het moeten wèl verdraaide-moderne-vrouw-hersenen zijn, die het onzinnig denkbeeld uitbroeien, als zouden zij, wier trots het uitmaakt dat er tusschen hen en hunne ondergeschikten zooiets bestaat als ‘gehechtheid’, ‘trouw’, ‘toewijding’, die eigenschappen eischen als een hun toekomend iets van rechtswege. Neen, Mrs. Perkins Gilman, als men géén redevoerende, zich met andermans zaken bemoeiende derdegeslachtsproduct is, dat, onder het motto de maatschappij hervormen en verbeteren, de eigen naaste plichten verzaakt, en het eigen huisgezin verwaarloost, en in de war laat loopen, als men behoort tot die categorie van ouderwetsche huisvrouwtypen, die er gelukkig heden ten dage, ook onder het jonger geslacht, nog heel velen zijn, en, hoop ik, juist dóór de reactie tegen den moderne vrouwen-onzin, steeds méér zullen opstaan, dan ‘verwacht’ men niet als een ‘recht’ toewijding, trouw, gehechtheid, bij de dienstboden, neen dan doet men, als iets dat van zelf spreekt, alles wat mogelijk is om hen als huisgenooten te behandelen, hun het waarlijk niet altijd gemakkelijk leven te veraangenamen, hun lief en leed te deelen. Dan wil noch kan men onder één dak leven met hen, die ons in alles behulpzaam zijn, ons intiemste leven gadeslaan, en dagelijks ons duizend diensten bewijzen van allerlei aard, zonder dat men, als iets dat daaruit voortvloeit, hun teruggeeft hartelijkheid, belangstelling, vriendschappelijken omgang, deelneming in lief en leed. En dan ontstaat, als iets dat van zelf spreekt, daaruit van lieverlede die verhouding, die Mrs. Perkins Gilman bestempelt met de namen: trouw, gehechtheid, toewijding, die ik echter, juister uitgedrukt, zou willen noemen onderlinge goede verstandhouding van wéérszijden. En omdat Mrs. Perkins Gilman dat grondbeginsel van onderlinge liefde zoo totaal misverstaat, daarom redeneert zij ook zoo scheef in haar verder betoog, waar zij die vergelijking trekt met den klerk en den loodgieter, dien men per contract huurt, en van wien men om die reden niets anders ‘verwacht’, dan beleefdheid en goed-werk, maar géén gehechtheid, trouw, of toewijding. Alweder, driewerf néén, Mrs. Perkins Gilman! Van den klerk en den loodgieter ‘eisch’ ik zeer zeker niet, als een ‘recht’, toewijding, en wat dies meer zij. Maar, evenzeer als ik tracht het mijn dienstboden uit een liefde- beginsel zoo aangenaam mogelijk te maken, evenzeer zal ik iedereen met wien ik in aanraking kom op dergelijke wijze, per contract of hoe dan ook, waar hij in mijn dienst is, zoo vriendelijk en zoo goed mogelijk trachten te behandelen, en hem zooveel mogelijk tegemoet komen. En, evenzeer als de dienstbode in 9 van 10 gevallen die trouw en gehechtheid en toewijding, waarvan Mrs. Perkins Gilman spreekt, zoo ruimschoots geeft aan hen die haar waarlijk goed behandelen, evenzeer is dat óók het geval waar het andere ondergeschikten geldt. Men kan ook met zijn klerk en zijn loodgieter, of met wien ook, die betaald-werk voor ons verricht, verkeeren op een anderen, een beteren, een méér vriendschappelijken voet, dan de door Mrs. Perkins Gilman als de van-zelf-sprekende voorgesteld, een van: ‘Zóóveel betaal ik. Op zooveel werk heb ik dus recht. En daarmede uit!’ - Maar daartoe moet men beginnen met een beter en ander uitgangspunt dan dat van Mrs. Perkins Gilman. Men moet namelijk niet eischen als ‘recht’, maar geven uit liefdebeginsel. Nietwaar, het is een schoone wereld, die een dergelijk derdegeslachtsproduct als dit moderne-vrouw-wezen ons wil prediken! Gij krijgt, - lastig genoeg voor uzelf, kinderen als een onvermijdelijke bittere nasleep van het lijfsgenot, dat gij u niet wilt ontzeggen. Daar er straf op staat die kinderen te dooden,Ga naar voetnoot*) moet gij ze wel grootbrengen. Maar, enfin, gij sluit een bond met eenige dito slachtoffers van het ongewenschte moederschap, en gij spreekt af, dat ieder op hare beurt de lastige taak van ‘moeder’ een week lang zal vervullen over de heele bende tegelijk. Daardoor krijgt ge een massa ‘vrije-Tijd’, om uzelf te amuseeren. (Wat er geestelijk en lichamelijk van uw kinderen terecht komt, doet er niet toe). - En, wat het huishouden-doen betreft, zooiets als een liefdeband tusschen de verschillende leden die één gezin vormen, tusschen meesteressen en dienstboden, wel dat bestaat niet in het voorstellings-vermogen van een Perkins-Gilman! ‘Ik eisch wat ik voor zoo en zooveel geldstukken kan krijgen. En als ik prompt betaal, hebben mijn dienstboden van mij niets meer te verlangen; zoo iets als hartelijkheid, belangstelling, vriendschap voor hen, ken ik niet! En, omgekeerd, “verwacht” ik dat ook niet van hen. Want immers, in het “contract” | |
[pagina 682]
| |
dat ik met hen sluit is die “eisch” niet opgenomen!’
Wat mij-betreft, ik weet dat ik van onze Marie meer gehechtheid, trouw, en toewijding heb ontvangen, dan ik haar ooit zou kunnen terugbetalen met ‘loon’. Ik weet óók, dat ik die eigenschappen niet van haar ‘verwachtte’, toen zij bij ons in dienst kwam, als iets waarop ik ‘recht’ had. Ik weet, dat zij van ons houdt, en wij van haar, en dat haar eigenschappen van trouw en toewijding en gehechtheid aan ons daaruit voortkomen. En ik weet óók, dat ik in het huishouden mijner ouders van kind-af meer dan één voorbeeld heb gezien van trouw, gehechtheid, en toewijding der dienstboden; en niet alleen bij hen, maar ook in menig ander gezin. En ik herhaal, wat ik reeds vroeger zei in een reeks artikelen over de dienstbodenquestie, noch ik, noch de door mij bedoelde menschen, zijn zoo anders, zooveel beminnelijker, of zooveel beter dan de rest van het menschdom, zoodat wij daardoor een bijzondere trouw, aanhankelijkheid, of toewijding zouden verwerven van onze ondergeschikten. O neen! Integendeel, ik denk aan zeer ‘gewone’ menschen, waaronder ik ook mijzelve volmondig rangschik. Maar het zijn die ‘gewone’ menschen, die dikwijls in het dagelijksch leven getuigenis afleggen van méér gezond verstand en van méér wezenlijke naastenliefde en werkelijke plichtsbetrachting, dan die zoogenaamde wereldverbeteraarsters, die, om een rolletje in de maatschappij te spelen, wegloopen van thuis en man en kinderen, en in het openbaar optreden met overspannen mallepraat in het genre van Mrs. Perkins Gilman, c.s. Het slot van het verslag uit the Queen is zóó typisch, dat ik het nog moet vermelden. Volgens de voorstelling namelijk van Mrs. Perkins Gilman is de hedendaagsche toestand zóó, dat ‘Het thuis de plaats is waar men ziek wordt.’ (Ten gevolge van de slechte, onervaren dienstboden, onbetrouwbare keukenmeiden, enz. enz.). Naïeve zelf-veroordeeling! Want zeer zeker, waar het thuis wordt verontreinigd heden ten dage door zulke slechte-invloeden als die van Mrs. Perkins Gilman en de haren, daar is het geen wonder dat er hoe langer hoe méér slechte dienstboden komen, hoe langer hoe méér slechte huismoeders en onervaren huisvrouwen worden gekweekt! En die, de slechte huismoeders, de onervaren huisvrouwen, die zijn het, welke de oorzaak zijn der slechte en onervaren dienstboden! Zoo is dus Mrs. Perkins Gilman zelve de grond-aanleiding tot den treurigen toestand dien zij beschrijft. (En die gelukkig nog niet zóó algemeen is, als zij het voorstelt.) |
|