De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 664]
| |
H.C. Andersen.Hans Christian Andersen werd den 2den April 1805 te Odense geboren. Zijn ouders waren arme lieden. Zijn vader was schoenmaker. Hij toonde grooten lust voor het tooneel en door eenige mannen van naam geholpen (o.a. door den bekenden componist Weijse) kwam hij op de dans-school van het koninklijk tooneel te Kopenhagen. Toen was hij veertien jaar oud. Het bleek echter weldra dat hij geen aanleg voor dansen, noch voor het tooneel had. Maar men had opgemerkt dat hij geen geringe dichtergave bezat en zijn weldoeners besloten hem te laten studeeren. Hij ging op het gymnasium te Slagelse en te Helsingör, totdat hij in 1828 student te Kopenhagen werd. In 1829 gaf hij zijn eerste humoristische schets uit, maar zijn verzenbundels van 1830-1833 vielen beter in den smaak van het publiek. Toen kreeg hij een reissubsidie voor Italië en na zijn thuiskomst zag zijn ‘Improvisator’ het licht en hetzelfde jaar een bundel sprookjes. Hierna volgden eenige andere romans, tooneelstukken en gedichten, maar vooral verscheidene bundels sprookjes. Over die sprookjes is het onnoodig hier verder uit te wijden, die zijn in Holland genoegzaam bekend. In Holland, zoowel als in andere landen, is Andersen de sprookjes-schrijver. Zijn naam zweeft op de lippen van ieder kind. Zijn sprookjes hebben menige kindertraan te voorschijn gelokt en menig lachje om een kindermondje in het leven geroepen. Kleine hersentjes houden zich nog bezig met ‘Juffrouw Kousenband’ en de ‘Sneeuwkoningin’ en de ‘Roode Schoentjes’ en ‘het Meisje met Zwavelstokken’ worden nog met graagte gelezen en herlezen. In 1851 kreeg Andersen den titel van professor. Den 4den Augustus 1875 overleef hij kalm en rustig. Den 2den April 1905 zal het dus honderd jaar geleden zijn dat de groote sprookjes-koning geboren werd. Geen wonder dat men dien dag in zijn geboorteland feestelijk herdenken wil. Het koninklijk tooneel te Kopenhagen geeft een opvoering van zijn ‘Ole Luköje.’ Te Odense, zijn geboortestad, wordt hij herdacht met tooneelvoorstellingen, volksfeesten en illuminatie. Holger Drachmann schreef een schets ter eere van den dichter. De Deensche schrijver Adolf Langsted zond ons welwillend zijn ‘Geluksdroom’ opdat men ook in Holland den sprookjes-koning gedenken zou. Terwijl ik dit neerschrijf is de feestdag nog niet daar, maar ik zie in mijn verbeelding reeds het standbeeld van den volksdichter in ‘Kongenshave’ te Kopenhagen met kransen gesierd, met bloemen overladen. Terwijl ook de boomen rondom hem huldigen zullen met hun eerste, fijne blaadjes van groen. Hem den sprookjes-koning. Hem H.C. Andersen! ‘De Geluksdroom’ Op een bitterkouden winteravond in het begin der vorige eeuw, toen de maan helder aan den hemel stond, straalde er een zwak licht uit een klein, armoedig huisje aan de rivier te Odense gelegen. In het kamertje met de gebarsten ruiten, waar de vorst een bosch van zilverglinsterende cactussen op te voorschijn had getooverd, waakten twee vrouwen bij het bed van een zieke. De lang opgeschoten jongen van Madam Andersen, de schoenmakersweduwe, lag reeds tien dagen met koorts te bed en wierp zich onrustig om en om. De flikkerende, zwakke stralen van het rookende olielampje speelden over de vale, afgematte trekken van den zieke. Af en toe vloog hij ijlend overeind en sloeg woest met armen en beenen om zich heen. Daarom vond Madam Andersen het raadzaam niet alleen met hem te zijn; hij was zoo lang en als hij nu nog zoo woest was er bij... dat ging niet aan. Zij had toen Moeder Elvira uit het armenhuis verzocht haar in de dagen der beproeving bij te staan en moeder Elvira was altijd bereid voor een kleine tegemoetkoming en een pintje brandewijn ‘te waken’ of ‘de toekomst te voorspellen’ al naar dat men het wenschte. Moeder Elvira was volstrekt geen gewoon vrouwtje uit het armenhuis. Dat zag men wel aan haar bizonder uiterlijk. Er lag een zeer duidelijke rasstempel over haar gelaat met den haviksneus, de amandelvormige, | |
[pagina 665]
| |
schitterende oogen, het warme teint en de krullende, grijze lokken. Er was iets ‘vreemds’ over haar, dat haar een bizondere bekoorlijkheid gaf. Het meest leek zij op een Tartaren- of Zigeuner-vrouw. Op haar hoofd droeg zij een burnuachtige doek, waarvan de witte kleur in het verloop der tijden vrijwel onherkenbaar geworden was. Dit maakte het uiterlijke verschil tusschen de twee vrouwen nog grooter, want hoe armoedig ook, glom de kleine, pittige Madam Andersen van netheid. ‘Heb je nu wel koffiedik genoeg, moeder Elvira?’ vroeg Madam Andersen, terwijl zij de koffiezak nog eens omkeerde. ‘Meer dan genoeg, meer dan genoeg!’ zeide de waarzegster, die druk bezig was met een schoteltje koffiedik, dat zij roerde en fijnmaakte tot het zich verdeelde en figuren vormde. ‘En op de hoeveelheid komt het heusch niet aan!’ - ‘Kom eens kijken, Madam Andersen!’ riep zij kort er op glimlachend uit, terwijl zij met het schoteltje naar het licht ging om het beter te kunnen zien. ‘Mooie rondtetjes worden het! Een paar puntige triangels zijn er bij, maar niet veel en alleen maar aan den buitenkant, verder zijn het allemaal mooie, kleine cirkeltjes!’ En zij zette groote oogen op tegen Madam Andersen, die er echter geen woord van begreep en op het laatst ongeduldig werd en zeide: ‘Ik begrijp geen lor van al je kunsten en gebaren. Maak niet te veel omhaal. Ik kan bijna niet meer door al den angst en het vele waken. Zeg me ronduit: Mag ik Hans Christian behouden of niet - komt de ijsfee hem halen, zooals zij verleden jaar zijn vader meenam, of niet? O, dien nacht dat zij zijn vader meenam, stond zij door het venster te staren juist als nu!’ ‘Kalm, Madam Andersen, kalm!’ vermaande moeder Elvira, ‘vergeet niet, dat de zieke ook ooren heeft. Maar verheug je: hij blijft leven,’ voegde zij er bij en het was of op dat oogenblik de vrouw met de wonderlijke doek om het hoofd, in de oogen van Madam Andersen grooter werd. ‘Hij zal blijven leven en beroemd worden, wereldberoemd! En ter zijner eere zal eenmaal de stad Odense geïllimuneerd worden!’ (Zie H.C. Andersen: ‘Mijn Levenssprookje.’) Madam Andersen sloeg de handen in elkaar en lachte en weende tegelijk. ‘Beroemd? Wereldberoemd!’ klonk een heesche, fluisterende stem uit het bed: ‘Hoorde u dat, moeder? - Ik zal beroemd worden! Ik wist het wel en heb het altijd gezegd, maar u hebt 't alleen maar nooit willen gelooven. Maar nu gelooft u het toch, niet waar moeder?’ ‘Zeker, zeker Hans Christian! Of ik het geloof!’ snikte de moeder in haar tranen badend. ‘En zoodra ik beter ben mag ik naar Kopenhagen gaan, niet waar? Dadelijk na mijn aannemen? Ja, hè moeder?’ steunde de jongen, terwijl bij zijn groote, van koorts schitterende oogen op zijn moeder vestigde. ‘Natuurlijk - natuurlijk Hans Christian!’ troostte Madam Andersen, terwijl zij voor het bed neerknielde en zijn kussen recht legde. ‘Maar draai je nu niet zoo dikwijls om. Schenk de thee nog eens op, moeder Elvira. En geef hem nog een kop. Die vlierthee werkt zoo kalmeerend en anders komt hij nooit tot rust. De jongen is heelemaal van streek! Dat komt door alles wat jij hem in het hoofd gepraat hebt. Kom, Hans Christian. Kom, stil ventje. Stil nou maar, kalmpjes!’ Moeder Elvira kwam met een kop dampende thee naar het bed. Hans Christian strekte zijn onzekere hand naar de kop uit en verslond de thee met den onleschbaren, gulzigen dorst van een koortslijder. Madam Andersen stond op. Een koude rilling liep haar door de leden. ‘Och, beste Elvira, leg nog wat hout op 't vuur,’ zeide zij. ‘Het vuur mag van nacht niet uitgaan. En ik ben toch bang voor de ijsfee. Dank je, Elvira. Nu ga ik maar wat breien om wakker te blijven!’ ‘Dat is niet noodig, Madam Andersen!’ zeide moeder Elvira, die op haar gemak op een stoel bij de kachel ging zitten met gekruiste armen, alsof zij hiermee toonen wilde dat zij nu de nachtwake overnam: ‘Als ik hier toch zit, kunt u u heusch wel een dutje veroorloven.’ ‘Het is alsof je van kou in elkaar zit, beste moeder Elvira,’ zeide Madam Andersen ijverig breiend. ‘Ach ja’ - zuchtte het oude vrouwtje, ‘dat komt van de jicht. Sinds ik hier in het land ben heeft die me niet met rust gelaten. Al mijn gewrichten doen me pijn, weldra is mijn heele lichaam niet meer dan een in elkaar gezakte hoop klei. Nu loop ik al met een stokje. Ach - wat is alles anders....’ En moeder Elvira schudde haar grijze lokken en staarde weemoedig in de knetterende | |
[pagina 666]
| |
houtvlam. ‘Eens waren mijn leden lenig als die van een kat. Toen was ik mooi en jong en danste de tarantella bij de tamboerijn. Ach ja - die fraaie jeugd ging als een roes voorbij!’ ‘Ja,’ bevestigde Madam Andersen, die voor een oogenblik de breinaalden rusten liet, ‘mooi was je, moeder Elvira! Twaalf, dertien jaar geleden was je nog mooi, toen je als marketentster met de troepen hierheen kwam. O, ik zie je nog voor me, zooals ik je voor het eerst zag dansen op de markt tusschen de flikkerende legervuren met rinkelende gouden penningen in het blauwzwarte haar en een krans van roode papavers om je voorhoofd. - Toen maakte je menig officierenhart sneller aan het kloppen. En vader en ik we klapten of we gek waren. We vonden je precies een echte, mooie, kostbare sprookjesprinses, die weggeloopen was.’ ‘Ha, ha, ha!’ lachte moeder Elvira. ‘Het zou niet kwaad geweest zijn als die prinses wat kostbaarder geweest was. Dan was zij misschien niet zoo bekaaid uit het kantonnement teruggekomen... De lamp begint te walmen. Er moet zeker olie bij. Ik zal er dan maar wat ingieten voor den nacht.’ Moeder Elvira nam de oliekan en strompelde naar de lamp, die zij zachtjes uitblies. Madam Andersen, die haar breikous had laten vallen, sliep nu in. Toen droomde zij, dat het plotseling licht in de kamer werd. Zoo licht alsof er geïllumineerd werd. En een overvloed van bloemen viel van boven neer: wilde rozen en crocussen, primula's en gouden regen. En in het scherpe maanlicht vloog er een schare witte, gevleugelde feeën om het bed van Hans Christian heen. Vooraan de fee der Kennis, kennis van goed en kwaad. Zij droeg een diadeem van fonkelende sterren; in de linkerhand hield zij den slangenstaf en in de rechter éen van de gouden paradijsappels, die zij naar het bed uitstak met de woorden: ‘Vriend, ziehier mijn gave. Ik verkondig u dat ge wijs en groot zult worden - grooter dan menig wetenschappelijk man.’ Zij verdween in de schaduw en nu kwam er een andere fee naar het bed met een schitterenden helm en een pantser van zilveren schubben. Zij droeg palmen in beide handen. Dit was de fee der Zege. ‘Heil u, mijn jongen!’ fluisterde zij, terwijl zij een palmentak aan het hoofdeneinde van het bed van den zieke plaatste. ‘Een strijder zult ge wezen, maar ik zal u zege verleenen. Zege over allen tegenstand, over nood en ellende, over afgunst en nijd. Zegevol zult ge Europa - ja de heele wereld rondtrekken!’ Een derde fee trad naar het ziekbed. Zij was groot en mooi en een gouden pijl stak er in haar glinsterend haar, terwijl Freja's sieraad het brisingameen als een schild op haar borst schitterde. Dit was de fee der Schoonheid zelve, omgeven door Amors en Cupido's. ‘Gelukkige jongeling!’ zeide zij, en tranen verblindden haar trotsche oogen: ‘Ik ben met mijn zusteren hierheen gekomen om u te helpen dien overvloed van geluk te dragen, die allen u geschonken hebben. Daarom heb ik slechts dit voor u,’ voegde zij er bij, terwijl zij met afgewend gelaat een spiegel op zijn laken neerlegde: ‘De gave der schoonheid zult gij niet bezitten. Maar troost u. Ge zult rijk worden en zoo benijdt dat ge die missen kunt.’ En nu was het of moeder Elvira plotseling opstond en naar het bed ging. Daar wierp zij op eens den doek van het hoofd en veranderde in de mooiste aller feeën. Rinkelende gouden penningen schitterden er in het blauwzwarte haar, een krans van roode papavers rustte om haar voorhoofd en stralende, purperen vleugels droeg zij op haar rug. ‘Uitverkorene van het geluk!’ jubelde zij in verrukking, terwijl zij haar armen naar den sluimerenden jongeling uitstak. ‘Zie, ik ben Sherazade, de purpergevleugelde fee uit het sprookje. Ik ben de prinses van het Koninkrijk ten Oosten van de Zon en ten Westen van de Maan. Uit de morgenlanden met de goudschitterende minaretten verjaagd vluchtte ik naar Spanje, maar ook daar werd ik miskend en verlaten. Eenzaam en zonder huis dwaalde ik Europa rond als een Zigeuner-vrouw gekleed, maar niemand geloofde mij. Niemand keek mij aan. Ik was nauwelijks goed genoeg om kinderen in slaap te sussen en men verwees mij naar de kinderkamer. Langen tijd heb ik een genie gezocht, iemand die zijn geluk aan zichzelven te danken heeft, en den moed had met een eeuwenoud vooroordeel te breken, en jong-dartel genoeg was mij zoo hoog met zijn armen op te lichten, zoo hoog boven alle anderen, dat ik weer in al mijn vroegere heerlijkheid stralen kon.... | |
[pagina 667]
| |
Eindelijk heb ik zulk een minnaar gevonden. Deze jongeling is Aladdin, de door God uitverkorene! Hij heeft de koperen lamp der fantasie in zijn hand en ieder maal dat hij er over heen strijkt is hij machtiger dan een koning. Groot is de macht der Kennis en zoet is de glimlach der Zege - maar zie, ik geef u meer dan die feeën. Ik geef u den sprookjestooverring en de blauwe bloem der poëzie. Gij zult de “Duizend en Eén nacht” oververtellen zoodat de heele aarde er naar vragen zal. En hiermee wijd ik u als dichter.’ De fee boog over het bed heen en alles werd doodstil. Plotseling riep Hans Christian met zijn heesche stem: ‘Moeder, zie, nu kussen de engelen mij!’Ga naar voetnoot*). Madam Andersen ontwaakte en kroop in elkaar van schrik. ‘Hoorde je het, moeder Elvira?’ fluisterde zij. ‘Of ik,’ antwoordde de oude vrouw, die het kussen van den jongen opschudde. ‘Hans Christian heeft zoo mooi in zijn droom liggen glimlachen.’ ‘Maar wat zou dat van die engelen beteekenen?’ ‘Ach, Madam Andersen, wees maar niet bang, want ik was het die hem kuste!’ D. LOGEMAN-VAN DER WILLIGEN. |
|