| |
Brieven uit Parijs. VIII.
De Mysteriën der Seine-stad.
Eeuwen scheiden ons van den tijd, waarin Victor Hugo's chef-d'oeuvre ‘Notre Dame de Paris’ speelt; een Cour des Miracles, waar de bandieten-koning, op zijne ton tronend, den in die onzalige streken verdwaalden vreemdeling de keus liet tusschen eene veroordeeling tot den strop, het zich scharen onder
| |
| |
de gelederen der Truands of het in den echt treden met een der schoonen van het dievenrijk, bestaat gelukkig niet meer. De plek, de beruchte vroegere hel der Seine-stad, is nog in de buurt der Hallen te vinden, doch de coupe-gorges en coupe-bourses zijn reeds lang uit hunnen fatalen schuilhoek verjaagd. Huwelijken worden er nu niet meer door het verbrijzelen eener aarden kruik bezegeld, de slachtoffers behoeven heden ten dage het aan den galg opgehangen, rijkelijk met bellen en schelletjes getooide mannequin, geen beurs meer te ontrollen, zonder dat het klokkenspel eenig geluid mag geven, op straffe anders zelf het wurggetouw om den hals te voelen, kortom die staat, waar men geëerd werd, indien men het verdienstelijk baantje van moordenaar, roover etc. waarnam, daarentegen wreedelijk geslacht, wanneer men op het praedicaat ‘net mensch’ aanspraak meende te mogen maken, die vuile kroeg, welke, zooals Victor Hugo 't uitdrukt, een echte cabaret was, doch een cabaret de brigands, tout aussi rouge de sang que de vin, ze is met hare liederlijke bewoners verwoest door den tand des tijds, ze heeft haar tolgeld betaald aan de steeds meer terrein winnende beschaving.
Dit neemt echter niet weg, dat ook nu nog, in den jare 1905, Parijs in het bezit is van buurten, waar men als oningewijde, vooral in de nachtelijke uren, ten zeerste gevaar loopt door de Apachen der ville-lumière uitgeschud te worden, buurten, zooals men ze beschreven vindt in de drakerige boeken van een Eugène Sue en waar men zich inderdaad een kind der vijftiende eeuw waant, zoo onveilig en onheilspellend ziet alles er uit. En dat ook de politie-prefectuur deze stadsdeelen zeer unheimisch en minder wenschelijk acht voor nuchtere vreemdelingen, die er weg noch steg weten, bewijst wel de omstandigheid, dat men op aanvrage gezelschap wordt gehouden door een agent in burgerkleeding op zijn tocht door dit sinistere doolhof. Tevens bestaan er vereenigingen, welke belangstellenden van hulp zijn en gidsen ter beschikking stellen van het publiek, dat hiervoor van 8-1 uur 's nachts frcs. 6 betaalt, van 8-5 's morgens frcs. 12. 't Behoeft evenwel geen betoog, dat men onder deze hoede niet het fijne van de zaak krijgt te aanschouwen, men niet doordringt in het jammerlijk bestaan dier beklagingswaardige sujetten en het een en ander deden mij dan ook besluiten, in eigen persoon, zonder hulp van derden op kondschap uit te gaan en te zien die schilderij van ellende en zedelijk vervallen-zijn, niet in onware omlijsting, doch in hare werkelijke naaktheid zelve. En de nachtelijke expeditie heeft geen schadelijke gevolgen voor mij gehad, ik ben in levenden lijve dit donker Parijs ingewandeld, ook in levenden lijve, alhoewel met ietwat verlicht hart, heb ik het verlaten, dat bewijzen deze regelen. Mijne lezers zal ik naar de verschillende etablissementen voorgaan, en hen het beeld trachten te malen, dat ik dien gedenkwaardigen nacht van dichtbij mocht bestudeeren.
Laat ik u dan vooreerst het geachte echtpaar Mathieu voorstellen, dat in de Rue Pirouette de wijdvermaarde ‘Ange Gabriel’ exploiteert. Deze kroeg, lang niet de meest griezelige dier donkere holen, is bekend als rendez-vous der Hallenchic, waartoe heeren straatroovers en vooral die liederlijke sujetten gerekend moeten worden, die een rijkelijk middel van bestaan vinden in het handeldrijven met blanke slavinnen. Doch nog iets anders trekt het geëerde publiek naar dit wijnhuis, en wel de kunst, de schilderkunst, welke in hel-schreeuwende tinten op de muren van het beruchte gelag-zaaltje de lotgevallen van den engel Gabriel afbeeldt, die een uitstapje naar Parijs heeft ondernomen en daar de harde wetenschap zich eigen maakt, met welk een gevaren een dusdanig verblijf in de ville-lumière voor eene jonge dame gepaard gaat. 't Behoeft geen betoog, dat die tafereeltjes verre van kuisch en voor zwakke zenuwen levensgevaarlijke kost zijn, doch evenmin zal 't verwondering wrekken, wanneer ik u vertel, dat dit niet de eenige amusementen zijn, door papa Mathieu zijn kinderen geboden. Het volkje, híer vergaderd, is dol op muziek, geen schetterend kopergehoempa, neen, een teer fluisterende viool, een lichte mannen-stem, die zingt liedekens van liefde, heel gevoelvol, heel subtiel. Een vreemd verschijnsel, niet waar, bij ruwe kerels en meiden, die voor geen kleintje vervaard zijn? Zoo zingen ze dan ook hier, de artiesten van het arme stadsdeel, chansons vooral, verdwaald uit de gevierde cabarets van Montmartre, ze zingen om beurten, nu eens een krachtige gestalte, die met stentorstem de gruwelen van den oorlog schildert, en telkens hoog uitdavert: ‘la guerre est la misère,’ dan een bleek-ziekelijke jongen, in wreed mager zijn van gelaat, teekenend rood kleurtje op uitstekende
| |
| |
jukbeenderen, die met zwakke, werkelijk weemoedig-aandoende stem, telkens door pijnlijk kuchen onderbroken, een valse des femmes voordraagt. Zie je, dan kloppen ze, dan juichen ze, die anders zoo bruske klanten, ze hebben begrepen, ze hebben medegevoeld met den ongelukkigen kranke, die zoo zacht, zoo ziekelijk-week van blonde lokken en blauwe oogen kan zingen!
Doch we blijven niet lang de gast van Mathieu, en nadat we een paar duffe, stikdonkere sloppen zijn doorgehold, o.a. de Rue de Vénise, een lange aaneenschakeling van krotjes, op wier drempels de vrouwelijke sekse bijster sterk is in het geven van fluitsignalen, wanneer een mannelijk wezen passeert, een echt modern Sodom, bevinden we ons vis à vis een niet minder pittoresk vreugde-paleis, dat den wijdschen naam van ‘Le chien qui fume’ draagt. Hier, in deze rookende hondenmand, soupeert het schoone geslacht der Hallen bij voorkeur, doch op hoogst eigenaardige wijze. De dames zijn bijna nooit de gelukkige bezitsters eener porte-monnaie en zijn ze nog in staat een zoodanig stukje leer te torsen, dan is dit meestal aan de lichtheid daarvan te wijten. Doch ook zij geven gaarne de maag, wat der maag is, alvorens zich in de armen van Morpheus te vleien, en daarom moet een middel gezocht, waar niet de eigen brandkast een degelijk souper vermag op te dienen.
Dat middel vinden ze in de alleen ronddwalende manspersonen, wier oogen hunne goedigheid, de welverzorgde kleeren den rijkdom en een aanhoudend geeuwen een fatalen honger verraden. Zij volgen den uitverkoorne heurs harten behoedzaam, nadat zij, de op haar levenspad zoo rijkelijk opgedane psychologische kennis hebben te hulp geroepen, om uit te maken, of de uitverkorene over eene leeuwen- dan wel eene lammerenziel beschikt en met de haar eigen brutaliteit zetten zij zich gratie-vol aan hetzelfde tafeltje als de soupeur harer keuze. Doch bij dat plaatsnemen blijft het niet en al ras is een exquise voorraad spijzen, rijkelijk besproeid met druivensap, door de elegante schoone verorberd. En wanneer de voor goedigen sul doodgeverfden smuller een laatste dessertbrokje tusschen de kiezen laat verdwijnen, en in aangenaam weten over eene dikke portefeuille met dunne lapjes te kunnen beschikken, den kellner klopt, dan is de innemende soupeuse als door een windvlaag weggevaagd, en krijgt de bonhomme eene rekening voor twee personen daarvoor in de plaats. Tableau.... een verwonderd, langzaam tot verontwaardiging vertrekkend gelaat, dat eerst door den bitter verwrongen mond woordjes van weigering naar buiten duwt, dan scheldwoorden, dan barbaarsch gevloek, en eindelijk op een lichaam, trillend van woede, en beenen, zwiepend van zucht naar wraak, zijn weg vindt naar het politiebureau, waar M. le Commissaire, als statig justice of peace, in de meeste gevallen, met een veelzeggend lachje van: ‘wir kennen unsere Pappenheimer,’ den restaurateur in het ongelijk stelt.
Maar eene nieuwe eigenaardigheid neemt reeds al onze aandacht in beslag; 't is het zoo gewilde eetlokaal van den door het volk aldus geheeten: ‘Père Coupe Toujours’. De herbergier dankt dezen naam aan zijne eentonige bezigheid, die steeds het vlijmscherp geslepen reuzen-mes door geweldige hompen roastbeef zaagt. Roastbeef, waarde gastronomen, ziet men in geen restaurant van Parijs in zulk eene overdadige mate voorhanden als bij den altijd snijdenden vader. En 't doet er niet toe, of de roodvlekkige stukken, badend in bloedige sauce aan den een of anderen fieren rossinant ontsnapt zijn, even gretig zet de hongerige clientèle er hare tanden in, even hartelijk is hun kinderlijk: ‘Oh! que c'est bon!’ gemeend, ze steekt in kleeren van schooiers, ze eet er als koningen.
En ‘Père Coupe Toujours’, die er met zijn wit voorschoot en gigantesk mes uitziet als een offeraar, stapelt onafgebroken de dikke plakken vleesch op elkaar, die op de borden der bezoekers gesmeten worden bij volgorde van binnenkomst. 't Is eenvoudig, maar degelijk en voor vier stuivers is de maag dier onfortuinlijke schepselen tot in alle hoeken en gaten gevuld. Velen prefereeren evenwel de zoogenaamde keukens ‘en plein vent’, eene kookgelegenheid, welke bestaat uit een primitief fornuisje, waarachter eene dikvleezige, kroesharige juffer, die alles, wat de mond maar begeert, in eetbaren staat brengt. Daar lepelt de camelot, op weg naar het afmattend werk, nog vlug een bord dunne boonensoep, werklui kauwen er smakelijk toebereide aardappels, straatjongens duiken er de groezelige vingers in papuisjes met de beroemde pommes de terre frites. Rijk en arm verdringt zich rond deze goedkoope Rookovens, de arme in zalig verrukt-zijn het inwendige weer eens met iets zoets te kunnen streelen, de meer met aardsche goederen
| |
| |
bedeelde met een zelfbewust lachje, dat op het gelaat eens ouden Romeins maar al te duidelijk het ‘Omnia bona bonis’ zou weergegeven hebben.
Tot slot van onze nachtelijke expeditie heb ik het onschuldigste deel der onschuldige stadswijk bewaard, n.l. de Caveau des Innocents. Hier is het waarachtige eldorado van het Parijsche straatgespuis, er leeft geen boosdoener in de Fransche hoofdstad, of hij is het vuil-bruine, onzindelijke trapje afgedaald, dat ook wij pogen af te strompelen, en dat van een ordinaire bar naar den daaronder gelegen kelder, in de wandeling de ‘Caveau’ gedoopt, leidt.
In het winkeltje, waar de boerinnen der Hallen haar ontbijt met een kwartliter rooden wijn wegspoelen, schettert reeds eene rhapsodie van kreten en woest gezang u tegen, en bij elke trede, welke ge achter u laat, schijnt de kapelmeester daarbeneen het crescendo aan te geven. De eerste blik in dit liederlijk hol geworpen, is geruststellend en verontrustend tegelijk; het oog des bezoekers ziet toch een paar flinke politieagenten, door de prefectuur hier geposteerd, teneinde de orde onder de rumoerige bende te bewaren, en voor het heil der vreemdelingen te waken, kranige jongens, forsch, pootig, in het trouw gezelschap van twee zware revolvers, die dreigend op de ruwhouten tafel gezag afdwingen. Dat brengt kalmte in het eenigszins zenuwachtige gemoed van den onbekende, niet waar, en toch doet 't vreemd aan, en lijkt het gevaar des te grooter, nu zulk een voorzorg noodig geoordeeld wordt.
De klanten der kroeg betitelen deze leden der Heilige Hermandad met den niet zeer delicaten naam ‘Vaches’ en inderdaad nemen zij niet veel notitie van de, den ganschen nacht bier zwelgende en kaart spelende gardes. Men verzekerde mij zelfs, dat in geval van nood de bandieten eenvoudig de gaspitten uitdraaien en wat vermogen dan deze gewapende mannen met hun angst aanjagend vuurwerk? Die gaspitten, spookachtig flikkerend door den tocht, welke door een nauw keldergat naar binnen dringt, hebben de vier vertrekken, waarin de Caveau verdeeld is, danig zwart gebrand; vuil, groezelig zijn de wanden, van dezelfde hoedanigheid het lage plafond. De muren zijn van onder tot boven bekrast, men vindt er de handteekeningen van de meest beruchte schelmen van Parijs, en vermakelijke uitdrukkingen als: ‘Mort aux Filles infidèles’, ‘Mort aux vaches,’ ‘Vive les petites femmes’ vormen eene niet onaangename afwisseling.
Die kleine vrouwen, eerlijke en ontrouwe minnaressen, leunen op de lange, al even rijkelijk met handteekeningen voorziene tafels, in liefkoozing van vrienden, die zoo welwillend zijn van het geld te leven, dat de ongelukkige wezens met moeite bijeenschrapen. Hier wordt een jong ding, op wier gelaat maar al te duidelijk het onzedelijk leven zijne kenteekenen heeft afgedrukt, door den liefhebbenden, naar geld en wijn dorstenden echtgenoot, op nieuw de straat opgejaagd, om te verdienen in verkooping van vleeze, van eer, daar sleept zich een schepsel door de luid-gierende menigte naar binnen, en de magere vingers tellen gelaten het klein koper- en zilvergeld voor aan den misdadigen handelaar, die met een air van niet anders weten dan dat 't zoo behoort, de muntstukjes in zijn vestzak laat glijden.
In een hoek staat een oude piano, waarachter een dikke halfblinde musicus, die monotoon aan gebarsten steenen tabakspijp zuigend, rammelende accoorden aan het rinkelend instrument ontlokt. En daarvoor leunt Henri, de kreupele Henri, op knoestig zwaren stok, de zanger der cabaret, de afgod van het muziek-lievend publiek. Hij is kellner, chansonnier, en orde-bewaarder, alles tegelijk, hij kalmeert er de wat al te heftige bezoekers, hij brengt kleine fleschjes dun bier aan de dorstige kelen en streelt de ooren meteen door zachtzinnige chansons d'amour, doch ook vaak door scherpe satyre-dichtjes, die geducht de schandalen der Seine-stad hekelen. Hij gilt er, de oogen star op het zwart-dof verbrande van zoldering gericht, de Marche des Cambrioleurs, en de dieven en inbrekers schateren van pleizier over de daarin vervatte aardigheden, brullen van pret om de oude dame, die, zooals het liedje verhaalt, overvallen wordt door een bandiet, geen geld, noch sieraden bezit, alleen hare deugd, welke zij desnoods wel af wil staan aan den vuigen indringer, om er haar leven mede te koopen, doch waarvoor deze hoffelijk bedankt, al zingende: ‘Merci, j'veux pas vous en priver.’ Dan vergast hij de vrienden op een ander, echt mooi snijdend versken: ‘Les réflexions de ma concierge,’ dat immoreele praktijken van een Amerikaansch schilder in zijn atelier aan den Boulevard Montparnasse, onlangs door den Matin aan 't licht gebracht, praktijken, die ik hier niet bij name en toename zal vermelden, doch die ieder belangstellend lezer in het boek Leviticus 18 vers 22 der Heilige Schrift kan vinden, aan een venijnig scherpe kritiek onderwerpt en onheilspellend telkens eindigt: ‘Ah! mes enfants!’ Maar Henri wordt vaak afgewisseld door vrienden en vriendinnen, die eveneens hun hart willen luchten in melancholisch droef gekweel. Zoo aanschouwde mijn oog, een der malen, dat ik tusschen dat moordenaarsvolkje mijne houtskoolstrepen voor dezen brief
trok, eene
| |
| |
idiote vrouw, die starend met zinneloos lachje in het flappend gaspitje, gewapend met eene reusachtige zonne-bloem, ook wilde zingen van haar eindeloos wee. Toen had je het rauwe gespuis moeten hooren, 't was opstand alom. Kerels met bloedige doeken om het verwonde voorhoofd, wijven in liederlijk dronken-zijn, zij schreeuwden en tierden, teneinde het arme menschken te verhinderen, eenige stuivers op te halen. Men gooide met glazen, met alles wat voor projectiel dienst kon doen, 't bruischte van loeiende kreten, voorboden van een rampzalig gevecht.
En ik, die reeds bij mijne blijde inkomste als ‘clientèle chique’ der menigte voorgesteld was, nu gedoken zat en waarnam in verlaten hoekje, was terstond omringd door allerlei slag van volk, heeren en dames, die onafgebroken pogingen in het werk stelden om vertrouwen in te boezemen, beweerden nota bene gezonden te zijn door den waard van het kroegje, om mij te beschermen, een volkje, dat diverse talen door elkaar ratelde, naar je vaderlandersschap, je naam, dien van je vader, van je grootvader, in 't kort om het eens heel banaal uit te drukken, je het hemd van het lijf vroeg en dat alles uit menschlievendheid, uit zucht naar protectie. En ik raakte zoo geducht in de knel, dat ik ten slotte gedwongen werd toe te geven aan de smeekingen van een dronken artiest, onder die op mijn geld-zakje azende philantropenbent, een portretschilder, die met alle geweld mij voor een franc vereeuwigen wilde en in forsche potloodstrepen mijn aanschijn op papier goot, welk konterfeitsel nu nog op mijn werkkamer prijkt.
Toen de omarming mij te warm werd, de kunstenaar zijn franc en ik mijn portret had, ben ik wijselijk heengegaan, in zalige twist de kinderen der Parijsche buik achterlatend en met een lang niet oprecht gemeend ‘au revoir’ aan de zorgvolle beschermers, die niet weinig hunne oogen naar de respectievelijke neuspunten richtten, daar juist op het laatste moment hun de heerlijke gelegenheid ontgaan was, eens van mijne duiten mooi weer te spelen, of zooals de Franschman 't noemt ‘de foire la bombe de mon argent.’ De aftocht was evenwel verre van gemakkelijk, want steeds hebben de habitué's der instelling de minder beleefde gewoonte de heengaande bezoekers over de uitgestoken beenen te laten vallen en zoo ben ik ook meermalen gestruikeld over heeren- en dameskuiten, hetgeen natuurlijk aan onhandigheid mijnerzijds geweten werd en mij een dracht vloeken en schimperijen bezorgde. Nooit is mij, als in dien nacht, zoo dikwijls verweten dat mijne opvoeding hoogst gebrekkig is, en dat ik bij een volgend op de wereld verschijnen voor eene betere éducatie moest zorg dragen. Enfin, in de Caveau kan men 't weten!
Welaan, lezers, ik heb u van deze gevaarlijke nachtelijke expeditie, naar ik hoop, heelhuids thuis gebracht. De zon gloort reeds aan den horizont, Parijs leeft in ontwaking, St. Géneviève is al uit bed gestapt en kamt zich de lange blonde lokken in morgenweelde. Maar mij, ayant fait du jour la nuit, we moeten ook van den dag de nacht maken en ik geloof zoo, 't zal zoet dommelen wezen na het zenuwschokkende, dat achter ons ligt. Vandaar dat ik u den welgemeenden raad geef met Tollens te smeeken:
God! wees ons schild en wapen,
En laat ons rustig slapen.
Van mijn kant: Goeden nacht!
LEO LAUER.
Parijs, 24 Maart, 1905.
|
|