| |
| |
| |
Brieven uit Parijs. VII.
Carnaval en Confetti-stad. - De verhouding tusschen Rome en Parijs en de scheiding van Kerk en Slaat. - Zondagsrust in Frankrijk.
'Tis Mardi Gras! Een vreemde naam voor U, Hollander, die slechts van Witte Donder- en Goede Vrijdagen hoorde. Mardi-Gras, het laatste etmaal voor de Vasten en dus aan gastronomie, schuimende wijnen en dollemans-vermaak gewijd. Vive le Carnaval et les crêpes! Het eerste, wijl we den beroemden Parijschen Vastenavond doorleven, het tweede, daar in die uren de Fransche mond verzot is op geel-gebakken en bruin-gespikkelde flensjes. In ieder huisgezin wentelt moeder de vrouw de lekkernij op 't zwart-glimmende van kastrol, propt men de magen tot onwel-wordens-toe vol met het gesuikerde baksel, om straks welgemoed en lustig het vuur in te gaan, het vuur van confetti-slag.
Mardi Gras! Parijs is vreugde-dronken, St.-Géneviève host met loshangende haren, oogen tintelend van zorg en armoe en overvloeiend tot jool-tranen, langs de breede Boulevards, aan beide handen een onafzienbaren slinger Parijzenaars en Parisiennes meesleurend, al even dol, en jubelend van overmatige feestpret. Parijs is in staat van beleg; overal ziet men de barricaden opgeworpen, doch ongevaarlijk zijn ze. Geen steenen, door vechtersbazen uit straten gewoeld, tot bizarre hoopen samengewenteld, geen meubels er doorheen gesmeten en cadavers van uiteengerukte vervoermiddelen, confetti-balen, slechts reuzen-paketten in kleurige menigte opeengestapeld, waarachter de verkoopers in groen-versleten jasjes, sluikharen, waarop een schilderachtig ineengedeukte dop-hoed.
De Heilige Hermandad staat en haie langs het slagveld geschaard, in praesenti casu de Boulevards, van Madeleine tot Place de la République, teneinde iedere spaak uit het snel-rollend wiel te verwijderen, voor een geregeld verloop der confetti-bataille zorg te dragen.
Twee uur, de zon staat hoog aan den hemel! Twee uur, trompet-signalen weerklinken op stuivermirletons, de strijd gaat beginnen; de eerste kogels gieren reeds door de lucht, in den vorm van zacht dwarrelende papierkens in bonte tintenverscheidenheid. Van alle kanten stormen de op zege beluste corpsen aan, van uit het Quartier Latin rukken de klein-pittige studenten op, glunderend onder hunne fluweelen baretten, van de Butte de zonen van Montmartre, met halve-meter haren en handdoek-groote Künstler-cravaten. Alle wapensoorten zijn aanwezig: hier dwarrelen afdeelingen ouvrières, daar vliegen ijl-vlugge trottins af en aan. En dat alles vecht, vecht met papier, smijtend handen-vol confetti in het aangezicht van tegenstander en luid uitgierend van voldoening bij een welgemikt schot.
Ik kwam tegen vier uur op de Boulevards en stond eensklaps vastgemetseld tusschen die loeiende volkszee; je kondt voor- noch achteruit, je werdt medegeslingerd in de golven van menschen, je moest medehappen in dien geweldigen confetti-orkaan. Toen waren de duivels sedert twee uur losgebroken en in dien luttelen tijd hadden zij dit hoofddeel van de Fransche hoofdstad gansch onkenbaar gemaakt, duimen dik lag het vroolijk knipsel gezaaid, trottoirs bestonden niet meer, alles was een veerende massa; de boomen waren doorwoeld met grillige serpentines, die wapperend uit den hoofden-chaos opstegen. Het verkeer was totaal gestremd, geen aapjesdrijver, welke zich met zijn cocotte tusschen dien levenden mierenhoop durfde wagen, automobielen tuften niet meer langs het houten plaveisel, vrachtkarren zocht het oog te vergeefs in hunne hokkende vaart, slechts Adamskinderen, mannen, vrouwen, meiskens, met frisch-blonde krullen, wuivend langs de gloeiende wangen, vol papillotten van confetti-geschilfer, koddige jongetjes, voor 't meerendeel keurig geüniformeerd, huzaren, lanciers, ordinaire piou-pious, kletterend met miniatuur-zwaarden tegen het leer van gekaplaarsde kuit-beenen. En dat alles hun stokpaardje berijdend en uitjubelend in een oprecht gemeend: Vive la joie!
't Was een dag van onbetwistbaar genot voor den Parijzenaar! Een ieder zocht de vrijheid en zij, die haar vonden, sprenkelden met dankbare hand het geld onder de armen, de matigheid zag men slechts als witte raaf, overal schudde men de specie uit de wijdgeopende buidels. Er was van alles te koop, knotsige wandelstokken met ploertige hertshoornen reuzenknoppen, prima stalen strijdbijlen, alles van bordpapier, helle zonnebloemen, fraai-wuivende kietelpluimen, karren vol boschviooltjes, een monster-étalage langs de luxurieuse Boulevards-paleizen. Doch
| |
| |
bovenal is er in confetti buitensporige handel gedreven, duizenden en nog eens duizenden zijn daaraan verknoeid. Het heette, dat er een verbod door de prefectuur was uitgevaardigd, het werpen met dit speelgoed betreffende: ‘Goemorgen, M. Lépine, ce n'est pas une chose, qu'on fait au doigt et à l'oeil! Men sprak van een gewisse vereeniging, een anti-confetti-club; de heeren leden hebben niet veel anders kunnen doen, dan op hunne nagels bijten van gramschap en nijd. Zeer zeker is het gooien met dit papieren knipsel minder wenschelijk voor de gezondheid, doch de Franschman laat het eens gestorte rustig vertrappen, woelt niet in de massa, daar onder dat voetenleger uitgespreid, steeds komt hij met verschen voorraad aandragen en dat neemt veel van het gevaarlijke voor de hygiène weg.
Ze waren heerlijk om te aanschouwen, de zonen en dochters der ville-lumière. Elegant als steeds, doch nu bedekt onder een vingerdikke stoflaag. Sommigen sprongen met kleine papuisjes vol strooisel rond, anderen hadden formeele cokes-zakken om den hals geknoopt, doken er met half hun lichaam in, om nieuwe ammunitie op te duiken, zaaiden met handenvol, zwoegend als landbouwers, het zaad der vreugde. De verkoopers in den zevenden hemel! ‘Le véritable kilo, 50 centimes’, schreeuwen de kerels, majestueus wijzend naar de weegschaal, waar de pakketten confetti liggen opgesteld, ter staving hunner bewering. ‘Des rigolos’, snerpen de juffers en ze beblazen de kartonnen trechters, welke zich als slangtongen ontrollen, om onder luid geplof den voorbijgangers in de ooren te kietelen. Ze spreken Fransch, zoo je bebaard bent en je hoofd onder cylinder zucht, ze stotteren Engelsch - un masque two shillings, Sir - wanneer je een flodderjas, pet en pijp draagt, Duitsch, als je maar even het woordje ‘ja’ lispelt, van alle markten zijn ze thuis, o 't is een internationaal stel, die nederige dienaren van Mercurius op Carnaval-dag!
Om twee uur, des namiddags begonnen, was de pret tot donker worden toe meer als praeludium te beschouwen, de avond bracht het echte feest. Toen doken de gemaskerden in grooten getale uit hunne schuilhoeken op, heerschte er bandeloosheid, die ons, ernstige zonen van het Noorden, versteld doet staan. Je moogt dan gerust de wederhelft van een, je totaal onbekend wezen, hartelijk omhelzen; de echtgenoot vindt 't bar grappig, staat te schaterlachen bij de nuttelooze pogingen zijner vrouw, om zich los te rukken en 't is inderdaad de meest preferabele weg. Is men toch van slecht humeur, meent men te moeten protesteeren, zoo komen fluks de handlangers van den kussebaard en drukken den mopperaar den hoed tot over neus en oogen. Lachen moet je, alles is getolereerd, vive le Carnaval, vive la joie! Voor de café's zit de menigte als haring in de traditioneele ton, zorgvuldig de glazen absinth of punsch met schoteltjes bedekkend, practische parapluie voor den papierregen. Doch ettelijken wachten op het gunstige oogenblik, om drinker en consumptie onder een wolk van warrelende snippers te bedelven en lachen moet je, al is je bier eene modderige massa geworden, hartelijk lachen, want wraakzuchtigen wacht loeiend gehoon.
Op straat loop je telkens kans, met je hoofd door glazen beschotten geduwd te worden, zoo geweldig is de volksaandrang, maar al rinkelt 't van glasscherven, je moet je lippengebijt verbergen. Af en toe wordt je hardhandig op den schouder gemept en een plagend: ‘Ah mon vieux, tu en as un gucule’ klinkt in je ooren; je wilt je omdraaien, terugslaan, vertellen, dat je gelaat van exquisen vorm is, je moogt niet, de Vastenavond veroorlooft alles: Vive le Carnaval! Er heerscht echte gemoedelijkheid, bonmots en calembourgs kruisen elkander in onuitputtelijkheid van geest. Hier ontmoet een gerokt jongeling een schneidig soldaatje, feminini generis natuurlijk. ‘Veux-tu venir en guerre avec moi, joli petit soldat?’ vraagt hij guitig. ‘En guerre? Mais non - antwoordt zij gevat - j'aimerais mieux aller souper à.... la Paix!’ Een paar oude bonvivants verdringen zich rond een mollig boerendeerntje en ook hier wordt de vraag van den avond gedaan. ‘Bon, mes enfants - luidt het korte bescheid - mais je viens d'un village où on ne soupe qu'au champagne!’
Corpulente vrijsters vliegen op zij, luid gillend, of ze een flauwte krijgen bij het zien van een afschuwelijk toegetakeld masker, vlak voor hun gezicht. Maar snel vatten zij weer moed, grijpen zenuwachtig in zakken en bulderen dan weer uit in heftige confetti-salvo's. Klein-futiele straatjongens geven voorstellingen; loopen op handen, kopjeduikelen, bootsen Napoleon en andere historische helden na, door middel van een, in alle vormen te verdraaien lap vilt, als hoofddeksel, of hollen voor de orkestjes, die schel
| |
| |
uit-galmend zich een weg banen door het verrukte volk van Seine-stad.
En aan den voet der reuzen-huizen hokt de bedelaar, eenoogig, zonder beenen, blind, medelijden verwekkend door zijn gebrek, simpel tinnen kroesje deemoedig omhoog houdend naar het weelderige publiek, en bij het vroolijk opklinken van geldstukje, in 't bakje geworpen, een zegewensch lispelend aan het adres van den edelen gever. Carnaval is voor hen een goede dag, voor hen, als voor de camelots, of ze in couranten, briefkaarten dan wel feestartikelen handelen, voor de camelots als voor de voddenrapers van Parijs, die gelijk paddestoelen uit den grond verrijzen, wanneer de festiviteit hare laatste levensuren in restaurants en nachtcafé's ziet bewierooken, om dan met hunne klauwhanden in de vertrapte confetti-massa te wroeten en misschien na lang zwoegen een gering zilverstukje opduikelen, voor hen een schat, een grootsch fortuin.
Doch lang laat men hen niet met rust. Tegen drie uur was de ville lumière nog bedolven onder dat kapitaal van vertrapt papier, eene luttele stonde later was alles weggevaagd, als door almachtige reuzenhand. Toen gingen de waterkranen open en borrelde het glimmende vocht krachtig langs de Boulevards op, alles op haren weg medesleurend, eerst naar dat ingewikkelde rioolenstelsel van Fransche hoofdstad, vervolgens naar de Seine, welke met hare wateren die pracht van enkele momenten geleden ver naar alverslindende zee drijft.
En morgen zullen de visschers van Le Havre en Dieppe het Parijsche carnaval aan Frankrijk's kusten weervinden.
* * *
Wanneer men in de dagen van Keizer Napoleon dezen eens verteld had, dat er na hem een man zou komen, welke, zich niet bekommerend om een door een opper-machtig consul tot stand gebracht concordaat, den Heiligen Stoel den rug zou toedraaien, alle banden verbreken, welke Frankrijk met Rome verbonden, ik geloof zoo, dat de Corsicaan smadelijk gelachen en koel trotsch gelispeld zou hebben op zijn gevaarte van Keizertroon: ‘De armzalige, wie zal 't wagen, met machtelooze hand te vernietigen, hetgeen ik eens, in mijne beaux-jours opbouwde?’ Napoleon was trotsch op zijn concordaat, meende zijn werk van het jaar 1801 voor rotssterk, niet te vergruizelen door den tand des tijds. Doch ons gelukskind had toen nog niet van een meneer Combes gehoord, een man, die noch legeraanvoerder of Keizer, noch de gebieder van drommen onderdanen zijnde, toch zijn wil wist door te drijven en het papierken, zoo zorgvuldig door het Parijsche hof en den zevenden Pius onderteekend, kalmweg verscheurde.
En nu, honderd jaren later, nu Frankrijk republiek is, te Rome de tiende Pius regeert, zijn we zoover gekomen, de scheiding tusschen Kerk en Staat is geboren. Wat nu aangevangen, zult ge zoo vragen, hoe is dan nu eigenlijk de verhouding tusschen beide partijen? Ik zal 't u vertellen; niet, wijl ik listig tot het kabinet van den Heiligen Vader ben doorgedrongen en daar mijn neus tusschen stapels documenten gestoken heb, neen, om de eenvoudige reden, dat men een geschrift leerde kennen, dat de plannen van den Paus vrij volledig openbaart, en hetwelk Jean de Bonnefon zoo welwillend is in de Journal te publiceeren. Nu evenwel niet begeeren, dat ik u heel uitvoerig ga opratelen, dat in deze stad den Jezuïeten een plaatsje is aangewezen, in gindsche den Dominicanen, daar weder den Capucijnen, waar ze hun godsdienst voortaan zullen belijden; ik geef heden slechts eene losse schets.
De chefs der religieuze orden, welke sedert de regeering van Leo XIII te Rome zetelen, hebben dezen zomer, voornamelijk op verlangen van den Paus, ernstig beraadslaagd over den te volgen weg, ingeval de scheiding tusschen Kerk en Staat eens tot stand kwam. Deze vergaderingen werden trouwens ook door de katholieke pers geannonceerd, zonder dat men evenwel iets aangaande haar doel losliet. En ziehier tot welk besluit men kwam! Vooreerst werd er op gewezen, dat, hoe ook de scheidingswet mocht luiden, de individueele vrijheid van den priester er slechts te grooter om wordt, daar hij nu niet meer zich aan de indemniteitsbil van het concordaat te storen heeft. Steeds zal de keuze van bisschoppen, pastoors en vicarissen aan den oppersten priester blijven, temeer daar de scheiding tot basis heeft: het verbreken van iedere relatie van den Staat met de bekleeders van kerkelijke ambten. Men verheugde zich voorts eenparig over de wet van 1901 op de religieuze orden, daar ze nu een aan twee kanten snijdend mes belooft te worden. Toen Napoleon's werk nog niet ongedaan was gemaakt, heeft ze toch tot verbanning der klooster-broeders en zusters
| |
| |
gediend, welaan, nu, na de annuleering van de in 1801 gesloten overeenkomst, zal ze er wellicht toe meewerken, dat de vroeger versmaden weder in de Fransche landen worden toegelaten.
Waar vroeger het concordaat de religieuzen buiten het parochiale leven sloot, de Jezuïeten, Dominicanen enz. noch het bisschops- of eenig ander ambt mochten bekleeden, daar is ook dit verbod opgeheven; de Paus is nu meester en wie zal hem beletten, een verdienstelijk lid der orden een zoodanigen post toe te vertrouwen? Frankrijk zal voortaan als een eenvoudig missie-land worden beschouwd, de Heilige Stoel stelt nu het vroegere licht zijner oogen op een lijn met Indië, China of ieder ander rijk, waar de katholieke godsdienst gepreekt en den inwoners gebracht wordt. Vandaar, dat de ontwerpen der vergadering Pius X werden voorgelegd door intermédiair van kardinaal Grotti, prefect der Propaganda, welke in den vervolge belast zal zijn met de algemeene contrôle van het Fransche gebied.
Deze hooge geestelijke beloofde eveneens de geestelijke orden rijkelijk in het episcopaat der nieuw te stichten Fransche kerk te vertegenwoordigen; op twaalf vacante zetels zouden er zelfs acht den religieuzen worden aangeboden en dat zonder eenig bezwaar, want de monniken van sommige orden mogen slechts het beheer over een bisdom aanvaarden in een missie-land en als zoodanig zal de republiek voortaan bij de moederkerk aangeschreven staan. De Paus heeft zonder voorbehoud de getroffen maatregelen goedgekeurd, alsmede het ontwerp der vergadering, dat den nu nieuw te bewerken bouwgrond in vijf en vijftig kerspelen verdeelde. Mij dunkt, dat het werk van Combes niet al te groote ontevredenheid in de Tiberstad kan veroorzaken en het gevolg zal dan ook wel zijn, dat de geestelijke wereld zich daar vlug het ‘nihil habenti nihil deest’ eigen maakt.
* * *
We leven in het teeken der Zondagsrust, dat bestaat nog in lange niet, doch men wil ze doen geboren worden. Engeland geeft ons een voortreffelijk voorbeeld, volgt met de meest mogelijke nauwgezetheid het Bijbelgegeven op: zes dagen zult ge arbeiden, den zevenden rusten! In Frankrijk doet zich ook eene strooming gevoelen, ten gunste dezer instelling, inderdaad nam de Chambre des Députés reeds het voorstel tot eene wet aan, welke algemeene Zondagsrust zal vestigen in de Republiek. Onze voorouders bevonden zich er goed bij, zeggen sommige Franschen, waarom zullen wij anders dan zij leven? Inderdaad werd de repos hebdomadaire ten tijde van Koning Childebert, welke omstreeks 522 regeerde, tot de heerschappij van Lodewijk XVIII streng geëerbiedigd. In 1880 evenwel werd de wet van 1814, welke de sluiting van alle établissementen op den dag des Heeren voorschreef, niet meer toegepast en raakte ook dit antieke gebruik uit de mode. Deze omstandigheid veroordeelt tevens de Franschen: toen het eerbied afdwingende oog der wet op hen rustte, gedroegen zij zich stipt volgens de voorschriften, doch nauwelijks waren de hinderlijke banden doorgehakt, of zij leschten onophoudelijk hun dorst aan 't eens verbodene.
Zondagsrust is menschlievend en saai-vervelend! Zondagsrust verschaft diengenen, welke de weekdagen ploeteren voor het dagelijksch brood, de gelegenheid, op Sabbath uit te puffen van de doorstane vermoeienissen in dolce far niente. Versta mij wel: in dolce far niente, want je moogt slechts lui achterover leunen in een schommelstoel, hoogstens je been en met het gewicht eener wandeling bevrachten; je moogt niet naar een theater, naar een café, neen, want dan schendt je de Zondagsrust, je doet werken den acteur, den kellner, den kok en ook dezulken moeten hun uitgeput lichaam op normaal pijl brengen. Dus, Zondagsrust wil zeggen een kloosterleven, streng in zich zelven gekeerd zijn, niet den naaste lastig vallen met egoïstisch hulp-gevraag.
Ik wil niet zeggen, dat dit een onmogelijk iets is, voorzeker kan het bestaan, doch eerder in een landelijk dorpje, in het hooggebergte van Noorwegen, dan in eene wereldstad als Parijs. Ik wil niet beweren, dat het idee niet zeer humaan is, men doet integendeel goed, het werk van den nevenmensch te verlichten, indien men zelf de vrijheidsweelde smaakt; maar wees de moedige, de baanbreker, die hier temidden van het gepeupel der Seine-stad, een zoodanig iets gaat doorvoeren, ge zult eerder verwenscht dan gezalfd worden en een rauw uitgekrijscht: ‘Steenigt dien krankzinnige’ zal de dank zijn voor uwe philanthropie! Neen, de Zondagsrust blijft in Frankrijk tot de ‘pia vota’ behooren, het volk is er niet voor geschapen. Of ik nu vrij krijg - zegt de ouvrier - op een dag,
| |
| |
welke naar de zon of een Germaanschen God genoemd is, dat is slechts bijzaak; het voornaamste is, dat ik vrij krijg!
Vandaar, dat mij het gemopper dier naar rust verlangende wezens, onder patronage van den Seine-député Poirrier, voorkomt als de stem eens roependen in de woestijn. Men wil een wet die formeel den arbeid op den dag des Heeren zal verbieden, doch tegelijkertijd wordt er aan toegevoegd, dat het onderwerp niet te streng mag zijn en men wel degelijk met principes moet rekening houden. Half werk dus en daarmede wordt in dit geval niemand gebaat. Het Fransche volk is er niet rijp voor, de Parijzenaar - en zoo zal 't ook in andere steden zijn - wil genieten van het leven en het eenige middel daartoe is opoffering van rust aan het genoegen.
Wandel op een Zondagmiddag langs de Français, het Odéon, de Opéra-Comique, ge zult er honderden en honderen zien, die geduldig wachten op een kijkje daarbinnen; ga dienzelfden avond de café's binnen, ge zult er geen vrij plaatsje ontdekken; trek uwe balschoenen aan, voor een dansje in de Wagram-zaal, Bullier, de Moulin de la Galette, ge kunt u niet omwentelen op lustig walsrytme, wijl duizenden daar elkaar verdringen in vroolijk voeten-gedraai. En men wil zulk een volk aan ketenen gaan leggen, een kind zijn speelgoed afnemen! Gejammer en verwijten zullen slechts uw oor treffen. Ik laat nog buiten beschouwing, het ganschelijk stilleggen van het stratenverkeer, algemeene spoorwegstaking en meerdere onmogelijke toestanden in een metropolis, want dat alles hoort tot de Zondagsrust. Neen, vroede bestuurderen van het levenslustige, onbezorgde kindervolk dezer streken, wendt uwe blikken af van de andere zijde van het Kanaal, John Bull heeft een geheel andere inborst, dan uwe backvisch-achtig huppelende Marianne; al zijn uwe plannen ook nog zoo edel en menschlievend en volgens uw oordeel van onbetwistbaar nut voor het salus publica, ze zullen toch verkeerd uitgelegd worden, door degenen, wien ze gelden. Weest grijsaard bij de ouden en kind bij de jeugd!
Parijs, 10 Maart 1905.
LEO LAUER.
|
|