stroohoed met groezelig wit lint, ongeschoren, zilverachtige stoppels op tanig geel vel, onverzorgde knevels overhangend op bloedloos bleeke lippen. Hij stond daar, in deemoedige houding, hoopje mager menschenvleesch in wijd, afgesleten costuum van grof laken, toonbeeld van gevallen-zijn, van toeven in lage, modderige sferen van armoede en ontbering. En toch flikkerde in die waterige oogen af en toe iets, dat getuigde van plotseling willen en kunnen, dat was als oase in die wijde woestijn van onmacht en niet mensch meer wezen, als flauwe herinnering aan vroegere tijden van voorspoed, de medelijdende opwekkende ruïne van physieke en moreele kracht. Ik vroeg hem, hoe hij hier in Parijs was gekomen, gevallen was van de hoogere sporten der maatschappelijke ladder, waarom hij bedelde hier, eenzaam, alleen, geen werk zocht om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Hij had betere tijden gekend, vroeger, voor jaren her, in het vaderland. Daar was hij gezeten burger geweest, had een lampenhandel gedreven, zich staande houdend in de levensworsteling, het brood verdienend voor klein huishouden, voor moeder en twee kinderen. 't Ging goed toen, 't ging best, hij werkte tevreden, altijd het oog gericht op den dag van morgen, die weer zoo iets geheel anders kon brengen dan het heden. Zijn spaarduitjes bracht hij bij een bankier, daar lagen ze zeker; aardig kapitaaltje voor later, om te rusten. Toen waren de rampen op eenmaal, elkaar snel opvolgend gekomen: de bankinstelling, die ook zijn sommetje beheerde, was gefailleerd, geen cent was hem overgebleven.
Hij had doorgewerkt in zijn kleinen handel van lampen, maar 't was, of sinds dien tijd het geluk hem den rug had toegedraaid, alles liep tegen; de koopers lieten op zich wachten en het treurige eind van het liedje was, dat hij zijn klein eigendom moest verkoopen om erger te voorkomen, het land verliet en zich te Brussel vestigde. Daar ventte hij sigaren, zeep, briefkaarten, zoo van alles wat en verdiende het hoogst noodige voor het kleine gezin. Toen had men hem aangeraden naar Parijs te gaan, daar was winst te behalen, de geschikte plaats om zijn verloren spaarduiten weder machtig te worden, zich weder te verheffen tot zijne vroegere positie, zijn vroegeren arbeid, die hem zoo tevreden en gelukkig had doen zijn. En hij ging het hart vol hoop, ze leek hem een paradijs, die groote stad vol leven en licht, daar zou hij werk vinden in overvloed, werk om te worden, zooals voor die tijden van tegenslag en rampen.
Wreede ontnuchtering! Was dat Parijs, waar hij gehoopt had te zullen slagen, waar hij de verwezenlijking dacht te aanschouwen van plannen, die al rondspookten in het arme, afgetobde hoofd? Was dat Parijs, die stad vol wezens zooals hij, zoekend en teleurgesteld wordend, aangrijpend het laagste werk, om eene korst brood te kunnen kauwen en voedsel te zuigen uit hetgeen voor dieren nog te slecht was? Die troepen hongerlijders, verteerd wordend, gelijk hij, elkaar verdringend, worstelend als wilde beesten om een aalmoes, harde waarheid onder dekmantel van lichthartig en vroolijk wezen, armoede, somtijds verscholen tot onder ruischende zijde en wapperende linten om luchtig ronddrentelend vrouwmensch. Hij had geleden bij het aanschouwen van dat moordend leven, dat wellicht ook hem en zijne kinderen wachtte, hij had geleden bij de gedachte, dat misschien ook zijn dochterken, jong, mooi meisje, zoo rond moest bedelen, als die legerscharen vrouwen, verkoopend hun lichaam als een handvol vuil om het brood, het leven, zich tooiend, zich sierend om te behagen aan begeerig loerende mannenoogen, gewapend reeds met moordtuig, om voor altijd het moreele vonkje uit te dooven, met eenen slag te dooden, te ver nielen.
Als tolk verdiende hij af en toe wat geld; dan scheen even het zonnetje in het hooge achterkamertje, dat ze betrokken hadden, dan heerschte heel even vreugde om het geglans van zilver, dat eten gaf, stillend de pijnen, verjagend het spook honger voor eenige dagen. Doch lang mocht 't nooit duren, dan moest hij weer uittrekken, om werk te zoeken en altijd hoofdschuddend weer naar huis te komen: zou hij dan nooit slagen? Hij had zoo'n pijnlijk gevoel van onmacht over zich; hij was wellicht te onbekwaam, te zwak, zijn huishouden te verzorgen. Maar altijd sprak zij, zijne vrouw, hem moed in, altijd verzekerde klein, proper menschken, ook lijderes met schraal, ingevallen gelaat, dat hij zou overwinnen, eens en dan voor altijd. En hij zocht ijverig, als een jachthond het wild en zij stond, als de jager achter hem, spoorde hem aan, trouwe helpster in geweldig zwaren strijd.
Toen, op een zomerschen dag, werd zij hem plotseling ontnomen; naast hem loopend op straat, ontvluchtend nauw, klein vertrekje voor frissche lucht buiten, trof haar een beroerte, haar wreed wegrukkend, zijn eenigen steun op glibberig levenspad. Toen ging 't slechter, hij zakte langzaam weg in het drijfzand, waarop hij zich, met hare hulp, had weten staande te houden, hij verdronk wreed in die zee van ellende en jammer, die reeds zoovelen noodlottig was. ‘Zie je’, zoo vertelde hij op dien avond, dat hij op mij toekwam uit droeve, donkere kerkscha-