En dan huilde ze wel eens zachtjes, verwonderd-bedroefd als ze was over 'n jonge man, die als een blok hout naast z'n jong vrouwtje lei.
* * *
Na het eten had-i wat geslapen, ging toen om half acht de deur uit. Haastig greep Suze eveneens hoed en mantel, volgde hem oogenblikkelijk.
Nù zou ze zich overtuigen.
't Was wel niet-mooi, vond ze, om je eigen man te bespieden, maar 't was toch beter dan er een derde op afsturen.
Onwrikbaar besloten ging ze.
Op honderd meter distantie bleef ze volgen. Als hij nu naar kantoor ging, moest-i de Noorderbrug over, de Jonkerfransstraat door, de Heerenstraat en zóó de stad in.
Maar bij 't Noordplein veranderde hij plots van richting, sloeg rechts af naar den Hofdijk.
Ze bleef hem volgen, angstig, dat-i haar bemerken zou. Ze hóópte maar, hóópte maar dat-i 'n anderen weg nam, toevallig, naar z'n kantoor. Maar intuitief begreep ze, dat hij niet ging. Op 't Hofplein stapte hij 'n vuns kroegje binnen.
Ze wachtte.
Hij kwam er uit, lachend. Z'n hoofd glom róód. Toen liep-i de stad in, den Coolsingel, de Blaak. Hij keek naar de opgedirkte meiden en vrouwen.
Suze volgde van ver. In 't gedrang van de Hoofdsteeg verloor ze 'm uit het oog. Ze zocht, zocht, keerde terug, nam een zijstraat. Frans was verdwenen.
Met 'n gevoel, alsof ze 'n mokerslag op 't hoofd had gekregen, sufte ze naar huis. Om half elf kwam Frans terug.
- ‘Druk geweest op kantoor?’ vroeg ze met beving van aandoening.
- ‘Ja’ zei Frans met half-toeë oogen. ‘Drùk.... drùk.... allemachtig drùk.’
* * *
Den volgenden namiddag kwam Frans boven z'n theewater thuis.
Hij waggelde de kamer binnen. Lies en Annie keken met bange kinderoogjes.
Zonder commentaar wou-die gaan eten.
- ‘'t Eten is nog niet klaar,’ zei Suze kalm.
Toen vlámde z'n drift op, greep-i woest 'n leege dekschaal, wou die naar haar hoofd smijten.
- ‘Laffe kerel,’ riep ze, durf jij ‘je vrouw slaan.’
- ‘Jij hebt je bek te houwen.’
- ‘M'n God wàt 'n leven. Was ik maar thuis.’
- ‘Wàt thuis! Ga naar je moeder, naar je vader, die hebben zèlf amper genoeg! Rúk jij maar óp hoor, met je lekkere kinderen erbij!’
- ‘Kòn et maar hè.... dan kon jìj je gang gaan. Làfbek.’
Mopperend, zwáár van hoofd, bleef hij in z'n stoel suffen.
- ‘Wáár is je gratificatie?’ ging ze voort. ‘Waar is je toelage?’
- ‘Die.... die.... die....’
- ‘Die heb je verdrónken, kwajongen! Dat wéét ik.... dat wéét ik....’
Wild stond-i op.... strékte z'n arm.... gaf een klinkenden slag op haar lief gezichtje.
De kinderen huilden.
* * *
Ze leven nog kalm naast elkander voort. Hij, de laffe, karakterlooze, aan drank verslaafde echtgenoot, zij, het lieve, zachtaardige, gemartelde huisvrouwtje.
Nog iederen avond gaat hij naar kantoor.
En Suus zit thuis te weenen.
CHR. VAN ABKOUDE.