Wel zijn zij zich dan van hun liefde bewust, òf ontmoeten dit pas na hun huwelijk, maar hadden vóór dien tijd het - vage - bewustzijn, dat ze ànders konden liefhebben dan ze nu deden; doch hun naturen misten de kracht de omstandigheden het hoofd te bieden, ja, niet alleen veel, soms àlles te trotseeren;.... alleen drijvende op hun geloof in zichzelf, in hun liefde of in wat komen kòn. -
Wèl zijn ze vol bewondering soms, wanneer ze ‘het’ beeld der liefde in boeken vinden beschreven, in liederen bezongen of bij anderen bemerken, wel weten zij het kaf van het koren te onderscheiden en kunnen de waarheid niet loochenen, om toch nog zich kalm en tevreden te gevoelen door het bewustzijn, dat zij zóó toch niet konden liefhebben. Zij hadden het ‘liefhebben’ wel.... begrepen -, maar niet.... bezeten! - Dit zijn de goeie menschen, van de ‘goeie’ huwelijken; er is ook sprake van ‘goeie’ menschen, omdat we tot ‘vriendschap’ moeten komen, wat ook ‘alleen’ onder de goeien te vinden is. -
Hàdden zij.... de liefde -.... bezeten -, dan waren zij trouw gebleven tot aan en nà hun dood; gezegend door het beeld der liefde - in - zich, en, ten slotte allen twijfel ‘meester’ zijnde, geen verzoekingen meer kennende, niet in staat het ooit te verkrachten, door de ‘volheid’ van het - bezit. -
Ik spreek hier nog van twijfel en verzoekingen omdat wij met ‘menschen’ en niet met ‘goden’ te doen hebben, en we - niets - zonder struikelen en overwinnen, zullen bezitten; en een volmaakt - bezit -, voorzoover het den mensch gegeven is, is toch nog slechts ‘enkelen’ gegeven. - Diegenen, die trouwen, maar niet met hun liefde, trouwen dan ook alleen met dien persoon, wien ze hooge, innige vriendschap toe dragen (anders is een huwelijk tusschen respectabele menschen toch ook niet doenbaar) en wien ze tot steun en gezelschap kunnen zijn; een gevoel, dat ze echter nog anderen óók kùnnen toedragen, terwijl men natuurlijk maar - één - kan liefhebben. -
Deze menschen kunnen ook nooit uit berekening trouwen, want het zijn goeie menschen, en hun huwelijken ‘goeie’ huwelijken, doch - vriendschap - is en blijft - de grondslag. -
Deze vriendschap blijven ze getrouw tot - aan - den dood; want, wèl kunnen zij tot een tweede eerlijk huwelijk overgaan, (als er maar ‘gelegenheid’ is, is er van dit immers ook meer te krijgen,) om ook hierin weer getrouw hun plicht te vervullen; dat andere, die - liefde - was gebleken onbereikbaar te zijn, de omstandigheden zelf hadden het hun doen inzien (zoo redeneeren zij) en daarom verslikte ze zooveel mogelijk hun liefde òm hun anderen plicht getrouw te kùnnen blijven; instinctmatig angstvallig elke verzoeking vermijdende, begrijpende, dat de minste aanraking het beeld zou doen herleven.
Deze menschen, die dus door hun eigen machteloosheid merkten, dat de omstandigheden sterker waren dan zijzelf, en hun liefde zóó een tantaluskwelling werd, konden zich ook er zoover aan onttrekken, dat ze weer voldoende nieuwe krachten kregen om tot een ander huwelijk over te gaan; doch, diegenen, die niet uit machteloosheid maar uit een of ander gebrek hun liefde ontrouw (want dàn is het òntrouw) werden en tot een ander huwelijk, dat dus meer voor de hand lag, overgaan, voelen zich nooit tevreden, nooit kalm-gelukkig in hun huwelijk, ja, zijn niet ‘altijd’ ‘werkelijk’ goed voor elkaar; er heerscht soms ‘iets’ vijandigs, ‘iets’ plagerigs in hun verhouding alsof ze het elkaar kwalijk nemen, dat ze, inplaats van met hun ‘liefde’ met hun ‘verzoeking’, met hun ‘struikelblok’ zijn getrouwd. -
Maar om tot de ‘goeien’ terug te keeren, tot die ‘goeien’, die liefhadden en trouw bleven aan hun liefde, zoo lang ze nog hoop koesterden, het eenmaal te bezitten, doch die niet bij machte waren ook zonder dit, van hun instinct, hun gevoel, zèlf een daad te maken, zèlf een symbool der liefde te worden; dèze kùnnen, wanneer ze eenmaal tot een huwelijk zijn overgegaan, zuivere vriendschap voor een ander gevoelen; en, diegenen, die volmaakt (altijd weer natuurlijk voorzoover het den mensch gegeven is) liefhebben en waar ook ‘womanhood is not into the bargain’, diegenen bezitten ook en ten allen tijde zuivere vriendschap tusschen de beide geslachten, ja is dit hun materiaal tot het beeld der liefde, dat ze soms al lang in zich ontdragen vóór ze nog een indruk hebben ontvangen, dat in dit geval waar hun ziel al ontvankelijk is, dadelijk bij een eerst ontmoeten, reeds gebeurt en verder tijd noodig heeft tot ontwikkeling: - to fall in love - liet hangt dus van den leeftijd af of deze indruk bewust of onbewust gebeurt; heeft men zijn liefde op jeugdigen leeftijd reeds ontmoet, dan openbaren zich ook de indrukken naarmàte ze het beeld der liefde gaan bezitten, en bij diegenen, die het zuiverst, het meest in staat zijn volmaakt lief te hebben, zijn de indrukken ook het diepst, ook onuitwischbaar, omdat hun gemoed het ontvankelijkst, het teerst is.
Zuivere liefde raakt een zuiver gemoed; men slijpt een diamant met zijne gelijken.
X.