iets in het lied dat haar juichen deed in opstijgend, vurig verlangen.
En de grijze ouders, de edele trouwe vriend zagen haar witte jonge gestalte tegen het donkere gordijn, ze zagen haar blanke hand die het ophief en het luisterend buigen van haar hoofd, en ze hoorden het smachtend fluisteren van haar stem, die terugriep het lied van liefde en lijden..... Toen naderde haar de grijze moeder en haar oude stem smeekte haar toch terug te keeren naar haar venster waar de witte leliën bloeiden, en snikkend fluisterde ze: ‘Zie je het dan niet, Blanka m'n kind, het stof en de modder van den weg, zie je dan niet de scherpe keisteenen? O, Blanka, m'n kind, luister toch naar ons;’ en Blanka's oogen werden vochtig van glans toen ze het zei: ‘O, moeder, ik hoor weer het lied dat hij gezongen heeft, het weemoedsvolle lied.’
‘Blanka, het is leugen, 't is een lied wat door alle eeuwen heen gezongen is en menig, menigmaal klonk het valsch.’
Blanka's oogen zagen even stil voor zich heen, toen vertrok zich in een lach die wel schreien leek haar mond en zachtjes zei ze, klagend!: ‘Dat is niet waar, dat kàn niet waar zijn.’
En de moeder, met droefheid om het ideaal dat ze breken ging, sprak zacht: ‘Het lied is valsch, want hij die het zong kwam van den zwarten weg.’
En Blanka, met stille staring van haar oogen die zochten, altijd zochten, zei weer: ‘Nee, dat kan niet waar zijn, want ik heb z'n oogen gezien.’
En de moeder, met een lach die tranen bracht in haar oogen, sprak zacht: ‘Door alle eeuwen heen klonk het lied, door alle eeuwen heen spraken de vrouwen: ‘Dat kan niet waar zijn, want ik heb z'n oogen gezien,’ en het einde was 't zelfde, altijd 't zelfde.
‘En toch zal ik blijven en wachten op z'n lied.’
En weer stond ze urenlang voor het donkere gordijn en zag uit met oogen die schreiden vaak, lang en droef.
Toen kwam tot Blanka de groote edele mannenfiguur, die gedaald was van den witten weg, en in zijn hand nam hij haar tengere vingers met groote onzeglijke teerheid en hij leidde haar zwijgend naar 't venster, waar eens de witte leliën bloeiden, en toen zei zijn diepe mannelijke stem het haar, de woorden van hoogen ernst, die hij zoo lang al voor haar in 't hart bewaarde.
‘Blanka, ik wil het je vragen nu, om met mij te gaan den witten stijgenden weg, ik zal goed voor je zijn, ik wil altijd bij je blijven en ik zal je brengen naar het witte marmeren paleis,’ en hij bracht de kleine vingers die koud in de zijne lagen aan zijn lippen en kuste ze.
Maar Blanka 's oogen zwierven naar den donkeren weg, waarheen het leed haar had geroepen, en toen hij haar blikken er heen zag gaan met groot, oneindig verlangen, kwam er een heftige smart in zijn ziel, een groote, onzeglijke weemoed om haar jonge witte lichaam, dat dalen zou den weg van stof en modder.
‘Blanka, luister toch naar mij, ga niet dien weg van donkerte, je witte kleed, mijn lieveling, zal sleepen door het stof en je zult de vlekken mee moeten dragen je heele leven, en je voeten, je blanke teere voeten zullen stooten tegen ruwe steenen, keisteenen, en er zullen groote bloedende wonden komen, en o, Blanka mijn liefste, luister toch naar me, de doornenstruiken zullen je witte kleed verscheuren, met bloedige schrammen je gezicht verwonden.’
Toen zag Blanka hem aan, lang en droef en ze sprak zacht: ‘Ik dank je, o, ik dank je voor je goedheid, ik weet dat je me leiden wilt naar 't marmeren paleis, ik weet dat je me veilig aan je sterke hand wilt opleiden den witten weg, ik voel, ik weet het; en toch kan ik niet met je gaan, want het geluk kan je me niet geven;’ toen zweeg ze even en zachtjes sprak ze weer, terwijl haar oogen als ver iets zochten: ‘'t Is vreemd, je bent altijd zoo goed voor me geweest en je wilt me het geluk geven wat ik niet aannemen kan - en hij heeft me 't schreien geleerd en toch vraag ik uit zijn hand het geluk.’
Toen klonk zacht en droef het lied, dat haar geroepen had. Blanka hoorde het en strekte de armen uit: ‘Ik kom’, zei ze zacht en wie dat hoorde, wist dat het was voor eeuwig en ze strekte de handen uit in bange siddering; en toch wisten ze dat het was in de leegte.
Toen wendde Blanka zich tot hen en sprak:
‘Schrei niet, o schrei niet om mij, want ik zal hem brengen naar den witten weg, ik zal zoeken de lichtende paden, die hij vergeefs zocht en samen zullen we vinden.’
Toen kustte ze hun handen in dankende liefde en wendde zich, om heen te gaan...
En ze zagen met oogen verwaasd in tranen haar jonge witte lichaam, dat nog eenmaal