U schijnt het voorzichtiger te hebben geacht uw onwaardig en lasterend artikel niet met uw vollen naam te onderteekenen, vermoedelijk ter voorkoming, dat die zoo zedelooze dames en heeren te Soerabaia, U dat vèr-oordeel erg kwalijk zouden nemen en dit zoowel U als uw echtgenoot duchtig doen gevoelen, hetgeen U dan ook ten volle zoudt verdiend hebben.
Met het oog daarop ware het uwerzijds nog véél verstandiger geweest uw artikel maar in 't geheel niet te onderteekenen.
De thans door U gebezigde verminkte onderteekening toch is eensdeels niet duidelijk genoeg om, voor uwe lezeressen en lezers in Nederland, eenig gewicht te doen hechten aan uwe brutale beweringen en drieste lasteringen, en, aan de andere zijde, daarentegen doorzichtig genoeg voor de dames en heeren te Soerabaia, om wanneer die uw artikel lezen, en daarop bestaat veel kans (al ware het maar dat een exemplaar van uw geschrijf door mij of een ander, die vrienden en kennissen te Soerabaia heeft, derwaarts werd opgezonden), U en uw echtgenoot nog menig onaangenaam oogenblik te bezorgen.
En het allerbeste en allerverstandigste ware zonder twijfel geweest wanneer U dat artikel, zoo schimpend op dames en heeren, met een deel waarvan U wellicht nog wel vriendschappelijk omgaat, maar in het geheel niet geschreven hadt, en vooral niet in druk doen verschijnen, in een, ten rechte zóó gewaardeerd tijdschrift als De Hollandsche Lelie, waarvan het mij spijt dat de Redactrice U daarvoor plaatsruimte heeft verleend.
Ja, uw artikel ware in alle opzichten beter óngeschreven te zijn gebleven.
Beschrijvingen en vooral beschuldigingen, op personeel gebied, kunnen alleen nut stichten wanneer men weet wie die beschuldigingen uitbrengt, en men in staat zij - desnoods - het beweerde te onderzoeken en te toetsen aan de waarheid.
Nut stichten zal uw geschrijf dan ook niet; geloof wekken evenmin, vooral niet na uw naïeve bekentenis, dat U nog maar kort in Indië zijt, terwijl vele van uwe beweringen tastbaar onwaar, dan wel schromelijk overdreven moeten voorkomen, ook aan degenen, die minder lang dan ik - ruim dertig jaar - in Indië verbleven.
Waarom ik U dan bestrijd, Mevrouw?
Uit dezelfde beweegredenen die mij voor eenige jaren deden bestrijden het onware en onwaardige pamflet van B. Veth, die evenals U thans, op indigne manier schold op Indische dames en heeren, en wien ik op de meest stellige wijze zijn leugen en laster heb verweten, waarop door hem een diep stilzwijgen is bewaard, alhoewel ik hem onmiddelijk na de verschijning een exemplaar van mijn Protest heb toegezonden. -
Ik bestreed hem, en bestrijd ook U thans, Mevrouw, uit liefde voor de waarheid, uit liefde voor, en dankbaarheid aan het heerlijke Insulinde, waar ik ruim dertig van mijne schoonste levensjaren heb doorgebracht, dat ik nog steeds een dankbaar hart toedraag, en waar ik nog vele familieleden, vrienden en kennissen heb, die ik onmogelijk zoo maar klakkeloos kan laten beleedigen, noch door een Bas Veth, die de dames en heeren in Indië uitschold voor.... ‘één onafzienbare rij patsers en ploerten’, noch door U, die - zich verschuilend achter een verminkte naamteekening - het Europeesche publiek in Indië afschildert als eene zedelooze bende geldschrapers en cretins, zonder onmiddelijk en met verontwaardiging mijn stem daartegen te verheffen.
Evenals in 1900 in mijn Protest tegen B. Veth, roep ik ook thans uwe lezeressen en lezers toe: Geloof toch al dien laster niet!
De menschen in Ned. Indië zijn niets slechter dan die in Nederland, vooral niet op sexueel gebied; een verklaring, die ik thans, na vier jaar in den Haag te hebben doorgebracht, met nòg meer zekerheid en nog meer klem herhaal.
Trouwens, vele zoo niet de meeste uwer beschuldigingen, Mevrouw, zijn tastbaar onwaar of overdreven.
Zoo uw verzuchting over al die zoo zedelooze dames en heeren waaronder U natuurlijk toch wel niet U zelve en uw echtgenoot zult rangschikken, al verkeert U wellicht op schijnbaar vriendschappelijke wijze met een deel van dat zoo diep gezonken publiek. - Zijt U en Uw echtgenoot dan de eenige rechtvaardigen te midden van al die onrechtvaardigen, dan wensch ik U daarmede oprecht geluk, maar heb tevens diep medelijden met uw desolaten toestand, dien U maar, hoe eer hoe beter, moet trachten te verlaten.
Uw bewering dat in Indië, - dus ook te Soerabaia - geen gevoel bestaat voor kunst, muziek of literatuur, verklaar ik beslist voor onwaar. Ik zelf heb gewoond te Soerabaia, en ben daar geweest nog kort voor mijn laatsten terugkeer naar Nederland, - en de Soerabaiasche causeriën van Mr. L. van Andel in den Java-Bode, o.a. nog in dien van 25 Januari j l. bewijzen, dat ook thans nog te Soerabaia wel degelijk gevoel bestaat voor Kunst. - Te Batavia of juister te Weltevreden heb ik meermalen genoten van heerlijke muziekuitvoeringen in niets gelijkende op uw Ronzebons, Mevrouw; en heb daar bijgewoond uitvoeringen door dames en heeren dilettanten van opera's en operetten, o.a. Faust en Hänsel en Gretel, die in hooge mate verdienstelijk en zeer artistiek waren.
Uw verhaal, Mevrouw, van dien Chineeschen ‘kruidenier’, die alvorens aan U te willen leveren eerst wilde weten waar uw echtgenoot werkzaam was en hoeveel hij wel verdiende? komt mij in hooge mate ongeloofelijk en belachelijk voor. Zóó iets heb ik in mijn langdurig verblijf in Indië nog nooit ondervonden of gehoord; en de Chineesche langanans zijn in den regel te begeerig om te mogen leveren aan Europeesche familiën, dan dat zij zich zóó domme en onbescheiden vragen zouden veroorloven.
Ook uw verhaal, Mevrouw, van die, nog wel met het bezoek van U en uw echtgenoot vereerde bruidsreceptie, waar de bruid, achter den rug van haar bruidegom, door het uitspreiden der vijf vingers, aan een vriendinnetje beduidde: dat hij vijfhonderd gulden per maand verdiende, komt mij, minst genomen, ongeloofelijk voor, vooral bij een door U bezocht bruidspaar, waarvan de bruidegom, zes duizend gulden per jaar verdienende, wel niet kan worden gerekend tot de bepaald lagere en onbeschaafde kringen der Europeesche maatschappij in Indië.