vinden, en verklaren dat het onnoodig zou zijn zich aan zijn ‘stand’ te storen, maar dat is niet wáar! Onderwijzers, dominé's, officieren, onderwijzeressen, in één woord geheel een breede rij van ambtenaren bij den Staat of in dienst van particulieren moet een zekeren schijn van welvaart en fatsoen ten toon spreiden, op gevaar af van anders de broodwinning te verliezen.
Een werkman daarentegen is geheel vrij. Ik ken er een, (doortrokken van socialistische theorieën natuurlijk), die een goed voorbeeld is van 't geen ik bedoel. Hij verdient een goed werkloon, hij leeft op ruimen voet. Zijn kinderen zouden zich onteerd vinden, als ze niet minstens met witte boezelaars en geborduurde strooken eraan naar school gingen, in plaats van geruite boezeltjes van bont katoen te dragen. Zijn vrouw neemt een rijtuig als het Zondags een beetje regent; want anders zou zij hare mooie japonnen bederven. En, om één voorbeeld te geven van hunne onnoodige uitgaven, deel ik alleen mee, dat een verjaardagcadeau onlangs bestond in een reusachtigen vergulden gaskroon, die dienen moest ter versiering van ‘de mooie kamer,’ en natuurlijk nooit wordt aangestoken, daar het gezin petroleum brandt. Intusschen schamen deze zelfde menschen zich geenszins hun kind in de kostelooze klasse van het Stads-ziekenhuis neer te leggen, en hunne bejaarde ouders te doen inschrijven bij de Diaconie voor een armenbedeeling. Diezelfde ‘voornaamheid’, die hen dwingt hunne kinderen als dametjes naar school te zenden, japonnen te dragen niet bestand tegen een regenbui, en gaskronen aan te schaffen uit pronkzucht, belet hen géénszins tegelijk al de voordeelen en voorrechten te accepteeren van het arm-zijn. En daaruit volgt, dat zij het veel beter en aangenamer hebben ten slotte, dan die hoogere klasse, waarvoor niets wordt gedaan, die integendeel wordt uitgezogen ten behoeve van den proletariër, die hooge belastingen moet betalen, en tegelijk zichzelf moet omringen met een zekere soort deftigheid, niet uit weeldezucht, maar gedwongen door de omstandigheden; en die, in gevallen van ziekte, nood, en zorg, geen enkele der toevluchtsmiddelen tot haren dienst heeft, waarover de armoede heden ten dage zoo ruimschoots beschikt.
Wat dit alles ten slotte te maken heeft met Johan Schmidt?
Hij-ook schildert in zijn Vloek der Vruchtbaarheid een dergelijk tooneel van boekenellende, waarvan de hedendaagsche literatuur vol is, maar dat in de werkelijkheid zich veel minder schrijnend-droevig voordoet. Zijn gezin, bestaande uit vader, kantoorknecht, moeder, vroeger dienstmeisje, en zes kinderen, lijdt in zijn boek een hellebestaan, geschilderd in afgrijselijke kleuren, en eindigend in den moord door den vader van het nieuwgeboren kindje. Zeker, ik wil niets afdingen op het talent waarmede sommige détails zijn blootgelegd, op het scherpe waarnemingsvermogen waarvan de auteur blijk geeft in zijn ontleding der karakters. Maar, gelijk hij zelf in zijn voorwoord meedeelt, dat is voor hem bijzaak. Zijn bedoeling is niet een treffenden roman te maken, maar de waarheid te schilderen. Welnu, die waarheid is bij hem éénzijdig. Om b.v. één voorbeeld te noemen. Hij hangt een aandoenlijke schilderij op van de kinderen van zijn held Belman, die op school leeren van zee en heide en grasvelden, en die nooit iets te zien krijgen of zullen krijgen van al de heerlijkheden van de natuur: ‘Voor hen was geen schoone natuur, geen vooglengezang dan 't getjilp der musschen op het dak. Voor hen geurden geen rozen... zij aanschouwden niet het golvend koren op het veld als het zomer was, en de diepe blauwe luchten over het aardrijk welfden... Wisten de kinderen van land... van zeeën... van onmetelijke wateren? Op de landkaart gaapten ze er naar... snakten 't heerlijke groene gras te ruiken... de schuimkopjes der golfjes te zien, 't kabbelen... 't murmelen te hooren... Midden tusschen de korenhalmen te staan... met eigen vingers de zwangere aren te omvatten... met eigen neus te kunnen opsnuiven de bloemenaroma's.’
Deze droeve voorstelling is van a - z uit de lucht gegrepen. Voor al déze soort kinderen als de Belmans bestaan tegenwoordig de ‘Vacantie-koloniën,’ om niet te spreken van de wandelingen die tegenwoordig ondernomen worden, op mooie zomerdagen, door de onderwijzers van scholen, om de kinderen door eigen aanschouwen de natuur te leeren kennen. Wat de ‘vacantie-koloniën’ betreft, die de kinderen der armen een maand lang geheel kosteloos frissche lucht, goede verpleging, en een verblijf buiten verschaffen, déze weldaad is alweer eene waarvan rijkere kinderen geen gebruik kunnen maken, ofschoon hun zóógenaamde welvaart, in negen van tien gevallen, maar schijn is, zoodat hunne ouders hen met den besten wil ter wereld even