gezicht over de stad naar Mainz, den Rijn, het Odenwald enz. heeft.
De lectuur schijnt geëindigd. De lezeres slaat haar oranje-kleurig boekje toe en ziet, vriendelijk glimlachend, op naar haar vriendin. ‘Ik heb 't uit. Ik vind de intrige wel mooi.’
‘O jawel. Undine, de vrouwelijke watergeest, evenals al haar soortgenooten: zonder ziel, door den watervorst Kühleborn op aarde gezonden om te ondervinden hoeveel edeler de wezens zijn mét 'n ziel en dan zoo bitter hierin teleurgesteld.. Er zit wel wat in.’
‘Ik vind 't verrukkelijk om te gaan van avond,’ herneemt de eerste, met jong-schitterende oogen.
De ander glimlacht. ‘De opera is hier altijd mooi.’
‘Prachtig, eenig. We zitten op 't balkon?’
‘Ja. Op den eersten rang.’
‘De duurste plaatsen!’
‘Maar ook de beste. Als ik ga, wil ik 't vol genot.’
Ze zwijgen en denken er over, hoe verschillend hun omstandigheden zijn.
Beiden zijn eenzaam en wonen alleen. Doch verder..!
De een is rijk en onafhankelijk en woont voor haar genoegen te Wiesbaden, op een mooie villa in de Parkstrasze en houdt rijtuig.. Haar fortuin opent haar den weg tot nagenoeg alles. Wil zij genieten - ze kan. Bevredigt haar dit niet en zoekt zij naar hooger levensdoel, wil ze nuttig zijn en weldoen en werken - op alle manieren stelt alweer haar geld haar hiertoe in staat. Want wanneer men geen betrekking vervult, kost bijna elke arbeid: geld.
Gevoelt zij, in de leegte van haar eenzaam vrouwenhart, behoefte aan liefde geven en ontvangen en wil zij daarom soms een kind tot zich nemen - wie beter dan zij kan dit doen, immers niet, als zoo velen, hierin verhinderd door gebrek aan geld?
Ja, zij is bevoorrecht door Fortuna, bevoorrecht boven velen..
En ze maakt een ruim gebruik van de vele wegen, die haar openstaan.
Ze ontziet zich niet, zooveel mogelijk te genieten. Ik bid u: waartoe zou ze ook?
En verder maakt zij zich nuttig en doet wel en werkt, zooveel ze kan. Ze zit overal in en is de ziel van bijna iedere liefdadige vereeniging. Ze smaakt de heerlijke voldoening, nuttig te zijn..
Haar leven is wel benijdenswaardig; gelukkig, mooi en groot... -
Het andere bestaan steekt hierbij pijnlijk af.
De vriendelijke, opgewekte eigenares van den zwarten mantel en de blauwe japon heeft moeite om rond te komen.
Uit zuinigheid woont zij te Lochem, waar althans de huishuur zoo goedkoop is.
Zij logeert nu bij haar zoo gefortuneerde vriendin te Wiesbaden, die den overtocht voor haar betaalde.
Dat zij nuttig is en veel te doen heeft - daarop kan zij zich nu juist niet beroemen. Want nuttig-zijn en arbeid kost gewoonlijk zooveel geld. Zij kan dit niet betalen..
Haar leven is o zoo saai, zoo stil, zoo gewoon.. Zij kan immers niet anders? Ze is al blij, wanneer ze fatsoenlijk zoowat rond kan komen, nu en dan wat geholpen door een getrouwden broer of rijke vrienden.
Een droevig, onnut bestaan dus - buiten haar schuld, uit armoede..
Welk een contrast met dat harer vriendin..!
Ja, God is wreed en het leven schrijnend, schreeuwend onrechtvaardig...
De beide dames zijn thans weer druk, intiem aan 't redeneeren, over wederzijdsche vrienden in het vaderland.
Ze bespreken een frappant sterfgeval.
‘Vreeselijk, hé?’ zegt de logé. ‘Ja, hij is gestorven onder de operatie, door de chloroform. De dokter had hem te veel gegeven, of de chloroform was vergiftig.. Het rechte weet men niet. Afgrijselijk dat zoo iets gebeuren kan!’
‘Ontzettend voor zijn vrouw. Voor hem zelf - een zachte dood’
‘O ja. Maar zoo vóór je tijd!’
De gefortuneerde glimlacht. Doch het is geen lach, die vreugde vertolkt. Het is een innig droeve, bittere lach, getuigende van levensmoeheid en melancholie..
‘Een glimlach - ach, zoo diep weemoedig,
Dat tranen daarbij vroolijk zijn.’
En terwijl ze spreekt, lachen nóg haar oogen - vol zachten, diepen weemoed-glans..
‘Zou je dat heusch zóó erg vinden..? Te sterven vóór je tijd?’
De ander ziet verbaasd haar aan, met groote oogen. Het is duidelijk, dat - van alles, wat daar woelt in het hoofd harer vriendin - geen schaduw zelfs ooit opkwam in haar eigen brein.