haar gelaat is geworden, hoe zwaar haar gang, hoe oud ze is voor haar jaren?’
‘Ja, ja, ik zie het.’
‘Nou - dat's je voorland.’
‘Ach, goede God,’ zuchte ik.
Toen bracht mijn démon me een huis binnen, een trap op. En in een kamer. Er was daar niemand. In den hoek stond een groot schrijfbureau. Alles droeg het stempel der gemeubileerd gehuurde kamers. 't Was voorbij twaalf uur in den middag. Op de tafel echter stond nog het witaarden ontbijtboeltje, en op een bord lag een gesneden boterham. Onder het schrijfbureau twee uitgeschopte vrouwenpantoffels, en aan den wand oude portretten.
‘Luister’, zei mijn démon. ‘Hier woont eene vrouw, die al vele jaren voor zichzelf zorgt. Dat doe jij, maar je bent pas in 't begin. En je verwacht erg veel prettigs van het vervolg. Nou, luister maar verder. Haar familie woont hier heel ver vandaan, want ze heeft nog moeten trekken om hier eene betrekking aan te nemen. Kennissen had ze hier niet, en ze heeft 't veel te druk, om kennissen te maken. Vanochtend om zeven uur is ze opgestaan - kijk, erg veel ontbeten heeft ze niet, want van dat broodje zijn twee boterhammen af - en één ligt er op 't bordje. Haar twaalfuurtje is mee in een trommeltje.
Recht smakelijk. Vanmiddag eet ze in een restaurant - en als ze dan vanavond om zeven uur thuis komt, kan ze den ontbijtboel opruimen, omdat de tafel leeg moet zijn voor haar werk.
Gezellig, zoo'n leventje. Altijd sjouwen, altijd alleen, alles wat je doet voor jezelf. -
Eens heeft 't geleken, of 't anders zou worden. Toen scheen 't, of een man haar lief zou krijgen, haar een huis zou aanbieden en zou zeggen: ‘Zorg voor mij, maak mij gelukkig.’
Maar wiè neemt een meisje, dat geen tijd heeft om al die duizend liefdesceremoniën te vervullen, die aan eene verloving voorafgaan? Voor 't urenlange gesprekken houden had ze geen tijd, en voor urenlange droomerijen, zoo noodig om de liefde te doen groeien in 't hart, had ze geen tijd. -
En toen ging hij weg. En zij voelde, dat haar liefde tóch wel gegroeid was, zoo, onder de droppeltjes door. - Enfin, dat is voorbij. En nou doet ze maar net, of er geen ander bestaan is voor eene vrouw dan dit. - Zeg, weet je nou goed, hoe dit alles is? De eenzaamheid van die kamer, 't dof-eentonige van dat leven - weetje 't goed? Zie je 't goed?’
‘Ja, ja - ik zie het’.
‘Dat 's je voorland.’
‘Ach, goede God’, zuchte ik.
Toen liepen we de trap af, het huis uit, naar buiten. En ik was blij, dat ik weer ademde in de vrije lucht; ik klopte het stof der gehuurde kamers uit mijn japon. Lang liepen we. Ik zong een marschliedje binnen in me, erg opwekkend. Een smartkreet was 't, die ik hier of daar eens opgedaan had, al lezende: ‘Oh, but the loneliness of it, the loneliness of it!’
En zoo vorderden we goed.
Toen merkte ik onder al de menschen, die ons tegemoetkwamen, eene gestalte op, die mijn aandacht trok.
En vrouw was 't weer, een zeer oude vrouw. Haar dun haar was wit, haar gelaat geheel en al ingeschrompeld, haar oogen diep in de kassen. De ingevallen mond murmelde telkens, wankelend ging ze door.
Ik hoopte, dat mijn démon haar niet zou zien, want ik begeerde niets van haar te weten. Doch hij zag haar, scherp keek hij haar aan en met de helderziendheid van een' duivel las hij haar geschiedenis uit haar trekken.
‘Zeg’, zei hij, ‘zie je die? Ze was ons waarachtig haast onopgemerkt voorbij gegaan; - dat zou zonde en jammer geweest zijn, want ze levert alweer stof voor eene onderhoudende conversatie. Kijk, hoe bleek en vervallen ze eruit ziet - een ruïne is ze, naar lichaam en ziel. Ze heeft van haar hersens geleefd, haar hart en haar ziel heeft ze in geld omgezet - nou is ze òp. Ken je dat vermakelijke historietje! Van Daudet: “L'homme à la cervelle d'or?” Nu, dat is ook op vrouwen van toepassing: “Et quand c'est fini -”
Nu zie je, wat er van komt. Ze brengt haar dagen door met op papier te krabbelen, maar geen goede gedachte vloeit meer uit haar, ze murmelt vele woorden, maar een zin kan ze niet meer uitspreken - op is ze, totaal òp. Zie je 't goed?’ ‘Ja - ja.’ ‘Je voorland’.
‘Ach God’, zuchtte ik.
We gingen weer vele lange straten.
En toen kwam er een lijkstoet aan. Eéne volgkoets. Weinig dragers. Eén bidder. Roodzwart rouwkleed.