De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.I. Twee Duitsche Beroemdheden. De Zandgravin door Gustav Frenssen (schrijver van Jörn Uhl). Uitgever C.L.G. Veldt, Amsterdam. II. Briefe die ihn nicht erreichten. Duitsche boeken dringen niet spoedig ten onzent door. Toen ik vóór eenige jaren in een Blad schreef over het in Duitschland overal gelezen en besproken boek, getiteld: Das dritte Geschlecht, was er in ons vaderland nog slechts hier en daar een enkel mensch die met het, sinds zóóveel gelezen, werkje had kennisgemaakt. 't Was eerst noodig dat de auteur, die in Duitschland-zelf zijn roem heeft gevestigd met zijn geestig-geschreven: Das dritte Geschlecht, later met zijn bekend Ueberbrettl naar Holland kwam, om daardoor tegelijk óók bekendheid te geven aan zijn werk bovenbedoeld. En ook de opgang, door Gustav Frenssen gemaakt met Jörn Uhl (insgelijks elders door mij besproken),Ga naar voetnoot*) dateert in ons land van een tijd, toen men in Duitschland-zelf reeds weer van veel nieuwere boeken sprak. Een geheel jaar lang reeds hadden duitsche bladen portretten en levensbeschrijvingen in de wereld gezonden van pastor Frenssen, zijn woning en zijn vrouw, vóór ten onzent iemand er aan dacht Jörn Uhl in het oorspronkelijk te lezen. Eerst sinds voor korten tijd de vertaling van het lijvige boek tot stand kwam, is het gedurende eenige maanden in aller handen en vooral op aller lippen geweest. En thans kan men weer hetzelfde ver- | |
[pagina 589]
| |
schijnsel constateeren ten opzichte van Briefe die ihn nicht erreichten. Reeds heeft het boek in Duitschland verschillende snel-op-elkaar-volgende herdrukken beleefd, en reeds is de tijd van zijn grootsten opgang min of meer voorbij, maar nog heeft men ten onzent weinig of geen vermoeden van het juweeltje ginds, dat, vrees ik, op den een of anderen dag vallen zal in handen van een broodvertaler, die het dan meedoogenloos zal verknoeien en bederven. Of het dan opgang maken zal? Ik weet het niet. Men moet misschien, evenals de Duitschers, veel voeling hebben met China, om zich zoo te kunnen interesseeren voor het onderwerp: Brieven geschreven indien tijd van spanning, toen de gezanten in Peking belegerd waren; brieven handelend over en van Peking, en dáárom bovenal belangrijk voor hen die van China op de hoogte zijn, of er handelsrelaties mee onderhouden. Want, méér dan dat zal het groote publiek wel niet zien in dit stukje verborgen menschenlot, dat is één ‘Notschrei’ eener eenzame ziel! Mij trof dat vóór alles: - dat overal en in alle landen en onder alle omstandigheden gelijkzijnde van de vrouwenziel, waar zij liefheeft en lijdt. Wáárin wij vrouwen ook verschillen mogen, geldt het onze liefde, dan zijn wij aan elkaar gelijk. In Briefe die ihn nicht erreichten is misschien voor anderen de grootste aantrekkelijkheid, dat zij zoo vlug en geestig geschreven zijn, en getuigen van zooveel zaakkennis waar het China geldt, mij ontroerde, tot in het diepst der eigen ziel, dat wanhopig verlangen zichzelf te mogen geven om den geliefde daardoor te redden, dat reikhalzend verlangen dat in ons vrouwen brandt en ons verteert, wanneer wij hem die ons dierbaar is in gevaar weten. De schrijfster dezer brieven is uit China vertrokken terwijl alles daar nog rustig was. Zij liet er achter den vriend, dien zij daar had leeren kennen, die haar alles zoo veel lichter en gemakkelijker te dragen had gemaakt. Want zij had haar pakje te dragen! Zij was gebonden aan een krankzinnigen man, en zij reisde met haar broer de wereld door, om zichzelf en haar ongeluk te vergeten. Dat alles leeren wij van lieverlede kennen dóór de brieven. Maar, zoolang er geen gevaar dreigt in China, zoolang verraadt niets in haar vriendschappelijken toon, dat zij dieper en méér voelt voor haar correspondent dan vriendschap. Eerst als de eerste slechte tijdingen komen, als de vrees dat hij-ook tot de belegerden behoort met elken dag méér werkelijkheid wordt, eerst dan uit zich haar smart in één klaagtoon om haar te late liefde! Die laatste brieven zijn diep aangrijpend in hun inconsequentie. Heeft ze niet met de Voorzienigheid afgerekend in haar vroegere brieven? Heeft zij niet telkens en telkens weer erop gewezen, dat zij Hem, dien de menschen God noemen, veeleer Duivel vindt, in zijn ondoorgrondelijk doen? Neen neen! Zij gelooft niet dat Hij is. De menschen hebben zich een God gemaakt naar hun voorstelling. Niet zij zijn geschapen naar Gods Beeld, neen zij hebben Hem geschapen naar het hunne! Van zulk ongeloof is heel haar correspondentie doortrokken. Maar zie, daar dreigt de dood voor hem dien zij liefheeft! En ach! Zij ligt op de knieën, en bidt! Zij bidt dat God haar leven neme, als Hij maar doe behouden het zijne. Zij wil een soort koop sluiten met dien God, dien zij nu weder ziet als den oudtestamentischen, wraakgierigen Jehovah harer kinderjaren, dien zij lang gestorven waande! Zij biedt hem aan dat zij nooit meer schrijven zal aan dien zij liefheeft, nooit meer wil verlangen hem terug te zien, zoo God slechts hem redt uit de handen der Chineezen, hem behouden doet wederkeeren. - - Maar haar gebed blijft onverhoord. Als eindelijk de tijding komt dat de gezanten ontzet zijn, herleeft hare hoop, en daarmede hare wankelende gezondheid. Echter, de berichten die daarna komen deelen haar de vreeselijke waarheid mede, dat hij, dien zij liefheeft, behoort onder de gesneuvelden, niet eenmaal meer hare brieven heeft ontvangen. En dan is het ook met haar gedaan! Zoo wáár, zoo gegrepen uit de ziel van elke vrouw die liefheeft, zijn haar laatste dagboek-aanteekeningen, waarin zij schrijft dat hare liefde heenreikt over dood en graf, dat zij één met hem blijft ook ondanks de scheiding, dat hij haar ‘naar zich heen trekt,’ omdat zij niet leven wil zonder hem. - In die aanteekeningen, in dat jammeren der ziel om een liefde die haar alles is geweest, daarin licht ons toe een oneindige bekoring! 't Is die overeenkomst in elke groote vrouwenliefde, die mij telkens en telkens weer opnieuw treft, in al de verschillende boeken die geschreven worden in verschillende talen, in verschillende landen. De vrouw die liefheeft vergeet alles voor en in en om haar liefde! Zij bemerkt eerst hoezeer die haar geheel en al vervulde, wanneer het gevaar dreigt dat zij haar kostbaar bezit | |
[pagina 590]
| |
moet afstaan! Zoo ook de schrijfster dezer brieven. Weg al haar belangstelling in China, in anderer omstandigheden, in het lief en leed van de overige wereld; al datgene waarover zij vroeger correspondeerde, en waarin zij meende eenig belang te stellen, heeft voor haar opgehouden te bestaan! - ‘Wat kan ons China schelen,’ - schrijft zij hartstochtelijk, - ‘als jij en ik maar samen mogen zijn.’ - ‘Wat bekommeren we ons om iets ter wereld als wij elkaar maar terug hebben!’ Wees gerust, lezer, dit is géén ‘onzedelijk’, vrije-liefde predikend boek! Gij kunt het elkeen in handen geven, en niemand zal er kwaad uit leeren. Want, als de briefschrijfster déze dingen schrijft, is zij weduwe. Haar krankzinnige man is inmiddels gestorven, en ze heeft dat aan haar vriend meegedeeld. Niets zou haar dus belet hebben hem toe te behooren; niets dan dat ééne ondoorgrondelijke, waarvoor wij allen moeten zwijgen met onze plannen: De Dood. De Dood en de Droefheid, zij liggen als een weemoedige schaduw over dit weemoedige boek! Menschen die niet houden van treurigheid, die graag iets lezen met een ‘bevredigend slot’ moeten zich niet wenden tot Briefe die ihn nicht erreichten, maar tot die andere Duitsche beroemdheid, dien ik boven aan dit opstel noemde, namelijk tot den schrijver van Jörn Uhl, die, in zijn Zandgravin, nog véél gemoedelijker bazelt en leutert, dan hij het doet in dat lievelingswerk van alle optimisten Jörn Uhl. Ach ja, ik had eigenlijk met de Zandgravin moeten beginnen. En in plaats daarvan was mijn hart zoo vol van Briefe die ihn nicht erreichten, dat ik bijna geen plaats overhoud om te vertellen wat ik denk van het andere, al weder zeer lijvige boek, dat pastor Frenssen de wereld inzond nà zijn roem behaald met Jörn Uhl. Dat ik onmogelijk kan inzien waarom pastor Frenssen met zijn meesterstuk ineens geworden is tot een beroemd ‘letterkundige,’ heb ik reeds vroeger elders verteld. De oplossing zit 'm waarschijnlijk dáárin, dat het in onze dagen niet bijster moeilijk is het te brengen tot letterkundigen roem. Menschen als Thackeray, als Dickens, als Zola, om nog vroeger terug te gaan, als Goethe en Schiller, gaven gansch hun leven in hun lijvige werken. Zij schreven niet maar één dingetje en waren dan inééns, zonder slag of stoot, beroemd, en zij déélden hun eindelijk verkregen roem niet met nog honderd anderen, neen, zij wijdden zich met hart en ziel aan hun meester-scheppingen, en, naast en neven hen, wras er slechts een enkele hier of daar, die met hen op één lijn gesteld werd. Maar tegenwoordig is elkéén ‘auteur.’ En als hij iets schrijft wat gelezen wordt om de een of andere reden, dan is hij plotseling ‘een beroemd-man.’ En dan zet hij zich neer, en pent er verder op los. Maar zijn roem wordt ook gauw-genoeg weer overvleugeld door ontelbare andere ‘beroemde’ mannen en vrouwen, die op dezelfde vlugge wijze hun roem veroverden, en als paddestoelen uit den grond oprijzen. Zulk een moderne beroemdheid van één nacht-ijs is ook Gustav Frenssen. Nauwlijks heeft Jörn Uhl, terecht of ten onrechte, hem een naam veroverd, of hij deelt mede, bij monde van de duitsche couranten, dat hij zijn zieleherderschap eraan geeft, en zich voortaan geheel en al zal wijden aan de letterkunde. En, als blijk hoeveel eerbied hij zelf heeft voor zijn eigen ‘roem’, schaamt hij zich niet terstond een prul uit zijn jeugd als De Zandgravin uit te geven. En dat nog wel met een zóó pronkerige voorrede, als gold het werkelijk een zaak om bijzonder trotsch op te zijn, dat hij in zijn jonge jaren zóóveel onzin bij elkaar wist te flansen. Want zelden heb ik grooter ‘draak’ doorgeworsteld als deze Zandgravin. In eindelooze bladzijden vernemen wij een onnoozele geschiedenis, waarvan het eindgoed-al-goed reeds na de eerste paar bladzijden valt te raden. Al de personen, die in het verhaal handelend optreden, laten zich rangschikken in twee categorieën, namelijk: boosdoeners en brave lieden! Maar, opdat de stichtelijke strekking niet ontbreke, bekeeren zich alle boosdoeners ten slotte, of worden op gepaste wijze gestraft voor hun misdrijven, en alle brave menschen krijgen, na een noodzakelijke portie levensleed, niets dan genoegen en vreugde tot slot. Zóóver gaat deze onzin, dat de auteur goed vindt ons reeds in den aanhef van het boek gerust te stellen, dat zijn Zandgravin, ondanks allen tegenspoed, een man zal krijgen die voor haar past. Onhandig als een schooljongen onderbreekt hij namelijk zijn verhaal, om ineens te gaan meedeelen, dat er, ergens verweg in Amerika, een man zit, die beantwoordt aan de idealen van juffer Gertrude, de Zandgravin in questie, en dat de ‘Voorzienigheid’ het zoo pleegt te leiden, dat dergelijke bij elkaar passende menschenkinderen elkaar te eeniger tijd vinden. In hoever de Voorzienigheid, dan wel | |
[pagina 591]
| |
Gustav Frenssen, de verantwoording draagt van deze samenkoppeling, beantwoorde de lezer zelf! Zeker is het, dat, in den roman, de man uit Amerika terugkomt juist op den avond zelf, waarop zijn vader juffer Gertrude, met heel haar familie, in het ongeluk ging storten. En natuurlijk verijdelt hij die booze plannen, en trouwt met Gertrude, De Zandgravin! Deze, van haar kant, heeft alle overige boosdoeners reeds opgeruimd met een wenken van haar hand. Zonder ook maar éénige rekening te houden met de eischen van een goede karakter-ontwikkeling, bazelt de auteur voort, en laat Gertrude bemind worden door iederéén, door nichtje incluis, van wie het vrij wat natuurlijker ware geweest, indien zij zich verteerd hadde van jaloezie en vrouwlijke verbittering tegen de indringster. Dat ware rekening houden geweest met de werkelijkheid! Maar in plaats daarvan leutert de auteur er maar wat op los, en het éénige wat in zijn boek verwondering baart is: hoe hij zulk een lijvig geheel heeft kunnen samenflansen van zulk een mager gegeven. - Intusschen, dat breedsprakigheid tot zijn lievelings-ondeugden behoort, heeft hij reeds bewezen in Jörn Uhl, en, daar De Zandgravin lang vóór dien tijd schijnt te zijn geschreven, heeft hij die kwaal blijkbaar méégebracht uit zijn jeugd. Neen, ik geloof niet dat de roem van pastor Frenssen stand houden zal. 't Zal er mee gaan als met zoo menig stroovuurtje onzer dagen. 't Flikkert hoogop, en is gauw uitgebrand! Mijns inziens zat er in Jörn Uhl onder al die quasi-diepzinnigheid en die verzoenende levensbeschouwing niet veel anders verborgen, dan oppervlakkigheid, en gemeenplaatsen van zéér bekend allooi! En in De Zandgravin komt het leege van dezen auteur nog veel sterker aan het licht. Er staat niets in heel dit honderden bladzijden vullende verhaal, wat niet elk schoolkind óók had kunnen verzinnen. Maar het gehéél is aan elkaar gelijmd met phrasen en leuterpraat van goedkoope kansel welsprekendheid. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|