wereld op den achtergrond zag hangen, als een sluier, die de werkelijkheid aan het oog onttrekt. Voor het eerst wierp zij nu een blik achter de schermen, en nu zag ze dat de werkelijkheid nog veel akeliger was, dan zij 't zich voorstelde. Maar tegelijkertijd had zij geloof in heilzame verbeteringen, omdat zij menschen leerde kennen, die werkelijk gevoel hadden voor die ellende. -
Op een avond stond ze voor het venster harer slaapkamer en zag naar buiten. De wind huilde door de dorre takken der lindeboomen, de regen kletterde op de ruiten. Haar gedachten waren in het verleden. Zij herinnerde zich den dag, dat een arme smid uit het kerspel een kleine geldsom wou leenen, om daar zijn vrouw van te laten begraven. En als was het gisteren geweest, noorde zij weer de rauwe stem van haar vader: ‘Zoo'n mensch! het zal er ook nog op aankomen, hoe die onder den grond gestopt wordt.’ - Het wanhopige gelaat van den fatsoenlijken arme, zijn wankelen tred, en haar vrees, dat hij gefolterd door dezen barschen uitval zou bezwijken, herinnerde zij zich nog zoo levendig. Tal van ziekelijke, uitgeteerde, ongelukkige wezens doken nu in een visioen voor haar op. 't Scheen haar, of ze haars vaders kasteel den ondergang zwoeren met gebalde vuist en knarsetandend van woede. In den blik van tienduizenden stond haat te lezen, en wanhoop in dien van evenzooveel. Maar tusschen die tienduizenden liep een man met een gelaat vol hoop en bemoediging. En waar hij verscheen strekten zich de magere handen naar hem uit, de donkere wenkbrauwen bleven niet somber gefronst, door de wanhoop; weldadig als een zachte lenteadem streek de hoop over de menigte. Kurt Lind was de weldoener, die in 't visioen zich tusschen de armoedige drommen bewoog. Dien avond kon ze zich niet meer losmaken van het beeld van dien redenaar. Zij ging slapen met de gedachten aan hem, dien zij bewonderde, neen, dien zij beminde. Het kwam van Kurts zijde ook tot een openbaring en tusschen hen beiden tot een verloving.
Spoedig daarop schrijft zij een eenig mooien brief aan haren vader, waarin zij hem met de tijding van hun wederzijdsche beloften verrast.
't Is een brief, dien zij eindigt met deze woorden:
‘O, lieve beste vader, kom toch spoedig....
Ik sterf van onrust, zoolang U niet hier zijt: de seconden duren een eeuwigheid....
Als U 't wist, hoe goed Kurt is, en hoe ik dien edelsten onder alle mannen bemin....
Kom, kom spoedig bij Uw eigen
Vera.’
En de Baron kwam, doch niet, om door zijn toestemming te deelen in 't geluk zijner dochter, ook niet om te onderzoeken, in hoeverre de partij een Barons-dochter waardig was: Hij ging, met het vaste voornemen, dat fabriekskind op zijn voorman te zetten, en zijn dochter onverwijld thuis te nemen.
Vera ontvluchtte hem - zooals zij op Boda menigmaal had gedaan - naar haar eigen kamer. Kurt Lind echter bleef en liet al die zware wolken zijner gramschap over zijn zondaarshoofd gaan.
De Baron vordert daarna Vera op. Vera is radeloos. Zich als een schuldige misdadigster naar het slot laten voeren, zooals de politie een boosdoenster naar de gevangenis brengt, dat verkoos zij niet. Na een uur vol wilde, onuitsprekelijke smart over de behandeling, haar lieveling wedervaren, en het oogmerk dat de Baron met haar heeft, besluit ze, denzelfden avond nog, uit Stockholm te vertrekken met den trein. Zoo graag had ze haar boezem in een luid snikken en wanhopig hulpgeschrei lucht gegeven; maar uit vrees voor erger tooneelen verkropte zij al dat zielelijden.
Een fijne motregen begon te vallen, toen Vera uit den trein stapte. Een halve mijl ongeveer moest ze door de duìsternis afleggen, doch den weg kende zij: Iedere boom, iedere heester, ja zelfs ieder steenblok, dat in den regen glom, wees haar het spoor naar het dorp. De fijne regen drong door haar dunnen mantel heen, en de nachtwind deed haar rillen van koude. Vera begon steeds harder te loopen, maar niet lang duurde het, of haar knieën knikten. Het slijk glipte onder haar voeten weg. Toch spande ze zich in, om verder te komen. Steeds onvaster werd haar gang. Of ze strompelde over een boomwortel of een oneffenheid op den bodem, zij wist het niet, maar zij viel achterover. Zij stond op, deed nog een paar stappen, viel weer en stond niet weer op.
Den volgenden morgen vond John haar met het krieken van den dag, in de onmiddellijke nabijheid van het kasteel, bewusteloos tusschen de boomen liggen. Hij, de oude getrouwe dienstknecht, droeg haar op zijn sterke armen in huis.