‘Oordeel zacht.’
Als 'n mensch gaat verrichten een zeer slechte daad,
Waartoe gij U zelf nooit zoudt achten in staat -
Weet gij, hoe onschuldig en rein was zijn ziel,
Toen 'n ouderenpaar, ach zoo vroeg hem ontviel?
Als iemand in angst en door 't smartelijkst leed
In wanhoopsdaad plichten en eer zelfs vergeet -
Bedenk hoe onduldbaar zal wezen zijn pijn
Als wroeging bij hem het gevolg eens zal zijn....
O! kent gij de drijfveer van iedere daad?
Zeg, weet gij de oorzaak van zonde en kwaad?
Weet gij, wat in 't leven U eenmaal nog wacht?
Weet gij, hoe verlokkend de zonde soms lacht?
Norma.
Norma, wie zijt gij? Zijt ge een man of een vrouw, zijt ge jong? Ik zou haast in de meening verkeeren dat ge denkelijk zoo in de dertig moet zijn òf - zijt ge nog jong en hebben 's levens stormen reeds over uw jong hoofdje gewoed om uw brein zulk een zielkundig gedichtje in te blazen? Deze regelen zijn me onbeschrijfelijk sympathiek, ze hebben mijne gevoelens tot in het diepst toe geroerd, ze spraken van uwe ziel tot de mijne.
Ik zou het willen sturen naar ds. Hugenholtz om ze op een Zondagochtend ten aanhoore van de luisterende menschenmassa als tekst te nemen en het uit te pluizen tot in de fijnste weefselen van de menschelijke gevoelens; ik zou het in iedere huiskamer willen hangen aan den wand in de plaats van bijbelteksten bv. als ‘de Heer zij met u.’
Ik zou het op alle mogelijke kransjes, jours, afternoon-tea's, in koffiehuizen, in societeiten de menschenmassa willen toefluisteren: ‘Oordeel zacht!’ Ik zou het alle mogelijke ‘mens’ onder de oogen willen brengen. -
En zou ik daar geen gelijk in hebben? Zijn deze regelen niet werkelijk christelijk? En toch, juist diegenen die zich christelijk noemen, kunnen dikwijls niet zacht oordeelen; ze hebben vóór zich twee categorieën van menschen: goede en kwade. Iemand heeft een slechte daad begaan, afgemarcheerd, daar willen ze niets meê te doen hebben, behoort tot het uitvaagsel van de maatschappij, klaar is Kees. Er wordt niet gevraagd, hoe is dat gekomen, wat is de aanleiding geweest, hoe waren de omstandigheden, neen, daar wordt geen rekening meê gehouden.
Heeft dan het ‘tout savoir c'est tout pardonner’ geen waarde meer?
Hoe komt het dan, is hun gezichtskring bekrompen, want waarom oordeelt iemand, die een breede opvatting van het leven heeft, altijd zachter? Men zou toch haast moeten zeggen, dat de orthodoxen eerder iets zouden moeten vergeven dan de liberalen, want zij zijn immers in den Bijbel opgevoed en leeren dan toch, dat Christus, hun voorganger, wel vergevensgezind was?
Is het niet te vergeven, dat iemand uit intense zielesmart een ander vermoordt of vergiftigt? Is het niet te vergeven, dat iemand haar of hem, die zijn leven vernietigd heeft, in koelen bloede neêrschiet? En als hij er soms geen spijt van heeft, is dat dan zoo onbegrijpelijk? Men behoeft daar geen anarchist voor te zijn om dat in te zien.
Immers, is het niet vreeselijk, zoo op eens als met één slag, alles te zien neêrgeworpen, je 't grootste leed te worden aangedaan, dat een mensch kan treffen? En dan - als de daad voltrokken is, dan spreekt men er zijn afgrijzen over uit, maar wie vraagt naar de oorzaak? Tout savoir c'est tout pardonner....
Een vrouw heeft een man lief, de verleiding is haar te machtig, zij geeft zich aan hem over.... Niemand kijkt haar aan, de maatschappij draait haar den rug toe.... Zij deed het uit liefde, groote liefde was het, die haar dreef tot die daad. Het is geen kunst om braaf te zijn, als men niet in verleiding komt.
‘Weet gij, hoe verlokkend de zonde soms lacht? Oordeel zacht.’
Kent gij de drijfveer van iedere daad? Neen, niet waar, want daarvoor zou men het intensieve leven van de menschheid moeten kennen. Nu zal men zeggen: dat is allemaal goed en wel, maar men mag iemand zoo maar niet vermoorden. En is het dan wèl geoorloofd om ons moreel te vermoorden, of met andere woorden ons leven te vernietigen, staat dàt dan niet vrij wel gelijk, is dat dan oók geen moorden? Daarom, vóórdat er een daad, wàt voor een ook, uitgeplozen wordt en besproken: ‘oordeel zacht, weet gij wat in 't leven u eenmaal nog wacht?’
C. SCHLIMMER-ARNTZENIUS.
24 Februari 1905.