De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
met wellust te kunnen grabbelen in een berg met gouden tientjes. O zeker, 't is waar, geld is een zeer groote levensfactor en het vulgaire liedje: ‘Als je geld hebt kun je huizen bouwen,
Heb je 't niet dan kun je steenen sjouwen’
is helaas maar al te vaak waar. - Doch, er is een zúcht naar geld tegenwoordig, die alle andere hartstochten en begeerten schijnt te overvleugelen. 't Is in Europa sterk-sprekend, maar nergens treedt deze manie zoo duidelijk op den voorgrond als in het schoone Insulinde. Geld is een noodwendig middel om zich een bestaan te vormen om te kunnen voorzien in het dagelijksch levensonderhoud; geld is volstrekt niet zoo te versmaden als sommige streng-orthodoxe bleekneuzen met uitgestrekte gezichten beweren, als zij minachtend femelen over het ‘aardsche slijk.’ Maar om het geld te stellen boven alles wat 't leven op aarde aan begeerlijks oplevert, om 't te stellen boven stand, kunst, genie, ja boven de ziel - dat is om verontwaardigd, neen - om diep treurig te worden. Hoewel ik nog kort in Indië ben, heb ik toch reeds ruim genoeg mijn ooren en oogen opengezet om er van doordrongen te zijn dat hier meer dan ergens anders the money het eenige doel schijnt, waarvoor 't waard is geboren te zijn. Zorgen dat je duiten krijgt, dat je later met een dikken buidel weer naar Europa kunt terugkeeren om daar als rijk ex-indisch gast met kwistige hand te verteren wat je hier eerlijk of oneerlijk verkregen hebt; kun je 't zoover ondanks alle trucs en pogingen niet brengen, dan is je leven een mislukking. Of je daarbij een lieve vrouw hebt en aardige kinderen - nu ja, dat is aangenaam - maar wat heb je er aan, als je daarbij niet nemen kunt wat je zinnen streelt, als je 't geld niet voor 't strooien hebt? Dat hier in het heerlijk Insulinde de man van zeer duistere ‘komaf’ of uit zeer laag-bij-den-grond levende ouders geboren, door een of ander gelukkig toeval aan een lucratief baantje gekomen zijnde tot de élite behoort, is een even ergelijk feit als dat iemand van goede geboorte en gestudeerd b.v. een klein salaris genietend met den nek wordt aangezien of althans met medelijdenden blik. Zoo iemand komt immers niet in de club (soos), gaat niet naar Comedies, doet niet mee aan allerlei pretjes en komt dus niet in het coterietje van chic, d.w.z. in het geldcoterietje. Wetenschap is in Indië iets waar men onverschillig voor is.... eenvoudig omdat het gros er niet bij kan en ploetert in zaakjes, grooter en kleiner en dus alleen verstand heeft van katoentjes, tabak, rijst en klappers. Als men toevallig met zulke menschen in aanraking wordt gebracht, en men een ontwikkeld gesprek denkt te voeren heeft men het mis. Literatuur, ho maar, een Marie Corelli en een Maurits Wagenvoort kennen ze zelfs niet bij naam, kunst en welke branche ook - och neen, daar voelen zulke materialistische menschen niets voor; dientengevolge weten ze er weinig of niets van. - Muziek? O ja, in de Club nietwaar, heel aardig. O je moet hier die muziek eens hooren; 't is meestal een groote ronzebons en is de trom 't meest gewilde instrument. Beethoven, Haydn en Chopin? ‘Neen lieve Mevrouwtje, da's me te zwaar hoor, dat moet u me heusch niet kwalijk nemen.’ Maar als men dien Mijnheer vroeg hoeveel neteldoek kost en hoeveel àjour zal hij 't u precies zeggen. Diezelfde mijnheer rijdt u een oogenblik daarna als grand seigneur voorbij in een sierlijken landauer getrokken door een span echte Sydnieërs, twee bruine jongens op den bok en een achter als palfrenier. Natuurlijk ziet hij de voetgangers niet en zijn rijkuitgedoste egade nog minder. Ik was eens bij een dame op bezoek, wier ouders een kruidenierswinkeltje hadden in Amsterdam doch daar haar man, koopman natuurlijk, een groot salaris heeft, kunnen zij meedoen aan alles wat Indië aan begeerlijks oplevert. De gastvrouw was in lila zijde - zij wist van huis uit natuurlijk niet dat de gastvrouw altijd eenvoudig dient te zijn. - 't Onderwerp kwam toevallig over een mijner kennissen, een jong officier van zeer goede familie, die met zijn jonge vrouw in een klein paviljoen moet wonen, daar zijn tractement slechts f 250 per maand is. ‘Ja kasian toch, zulke menschen, die gaan me daar nu trouwen op zoo'n tractementje, 't is toch ook meer dan erg, alles trouwt maar tegenwoordig’. Ik was niet boos, reageerde er nog minder op, doch een lichten glimlach kon ik toch niet bedwingen. Ik vroeg me even af in wier plaats ik liever zou zijn, in die der rijke ex-kruideniers-dochter of in die van | |
[pagina 578]
| |
het aardige jonge vrouwtje, dat hoewel zuinig overleggend om rond te kunnen komen, u met oogen glinsterend van geluk tegemoet treedt en het antwoord was heusch niet moeilijk.... Dat geld reeds een hoofdrol speelt in de gedachten van heel jonge indische meisjes, heb ik onlangs op een receptie op zeer frappante wijze ondervonden. 't Verloofde paar stond te midden van bloemen en groen en schitterde in jeugd en bevalligheid; vooral hij straalde van geluk en zijn blik rustte menigmaal vol liefde op zijn mooi aanstaand vrouwtje. Haar blik was niet veelzeggend, haar donkere kijkers dwaalden vroolijk rond en er lag iets overmoedigs om haar kleinen mond. Ik stond met mijn man even toe te zien zonder mij met de bezoekers te occupeeren, weg in de beschouwing van het sympathieke paartje. Toen opeens, op een moment dat de bruidegom in spe zich even omwendde naar een kennis, zijn meisje een allervreemdst manuaal maakte. Ze hief de eene hand even tersluiks in de hoogte, spreidde de vijf vingers snel uit en kneep ze toen weer toe. Een lachje van voldaanheid en een schittering in de oogen begeleidde dit tooneeltje. Ik keek snel in de richting van haar blik en zag een ander jong meisje, dat met een optrekken der wenkbrauwen en een krullen der onderlip antwoordde. Ik begreep dadelijk wat dit voorval beteekende; want ik had zoo iets reeds verscheidene malen gehoord zonder 't te kunnen gelooven. De aanstaande echtgenoot verdiende dus blijkbaar f 500 in de maand. Ik was doodelijk verontwaardigd en nam onmiddellijk afscheid. Op den terugtocht vertelde ik 't dadelijk aan mijn man, die er eveneens 't zijne van dacht en zei: Hoe is 't mogelijk, dat een meisje, dat zoo juist in een der zaligste levensperioden van een vrouwenleven is gekomen, zoo vervuld is van het geld dat zij later te verteren zal hebben, dat zij zich niet bedwingen kan en op deze wijze haar a.s. man compromitteert. Dit is een enkel los feit, nogal sterksprekend, doch 't is geen sporadisch geval.... Geldzucht is hier epidemisch. Moeders van huwbare dochters weren met kracht en geweld jongelui, die zich behelpen moeten met f 250 à f 800 per maand; of ze degelijk zijn en van goede educatie - traperdoelie - haar dochters kunnen dan later niet schitteren in de Club, in den ‘tuin’ of bij Grimm. Maar jongelui met dubbel zooveel worden ingehaald met vlag en wimpel. De liefderijk bezorgde moeder vergeet dan maar dat dergelijke rijk gesalarieerde jonge heertjes hier in Indië, 't land van ‘het noodzakelijk kwaad’ meestal een heel leven achter zich hebben, een leven, dat ze zorgvuldig en angstvallig zoeken te bedekken. Want 't geld heeft hen in staat gesteld aan alle begeerten en lusten toe te geven, wat de minder besalarieerde niet kon doen. Nu is zulk een dwang-deugd wel geen verdienste, maar 't is toch aangenamer voor het jonge vrouwtje een dergelijk echtgenoot te krijgen dan een die reeds ‘op’ is en blasé. En daarenboven, denk eens aan de jaloersche njai. Maar dat is waar, met geld ook al weer stuurt zoo'n jongmensch dat schepsel naar 't andere end van Java met al haar broertjes en zusjes, ooms en tantes en verder zwart aanhangsel in cluis. Waarom, waarom vraag ik me af moet altijd 't geld vooropstaan, kan men dan niet gelukkig zijn wanneer men niet zoo kwistig met het geld kan omspringen en men zich sommige genietingen moet ontzeggen? Och, 't geluk zit 'm heusch niet in rijkdom, en in het najagen van allerlei pleiziertjes, dat merkt men hier in Indië vooral zoo goed op. Waarom anders al die getrouwde in weelde levende dames, die zich vergeten met andere mannen en heeren, die hun troost zoeken bij een andermans vrouw? Dikwijls komt dit voort uit ziekelijken hartstocht, hysterie, maar meestal is 't een gevolg van een ongelukkig huwelijk en dit baseert zich weer op trouwen-om-geld. Dat meisje op die receptie behoort misschien later ook tot die categorie van vrouwen. En dan al dat geknoei en gekonkel om je heen om het geld, je moet je ooren en je oogen maar toestoppen als je 't niet weten wilt, want anders kom je er gauw achter, dat hier de leer der Jezuïten gehuldigd wordt n.l.: ‘Het doel heiligt de middelen.’ Particulier heb ik 't eens van de grootste instelling van Indië ondervonden, - maar ook zonder dat zou ik het weten dat alles knoeit. Groote handelshuizen sjaggeren in 't geniep met Arabieren, Chineezen enz. en benadeelen op deze wijze de andere en-groszaken. | |
[pagina 579]
| |
Doet niets... zoo komen de duiten binnen en dat is de questie maar. Hiervan is het natuurlijk gevolg, dat de menschen elkaar voor geen cent vertrouwen. Onlangs wilde ik van kruidenier (dat zijn hier Chineezen) veranderen, ik bestelde dus een ‘ba’ en deed hem mijn bestelling. Doch deze man vroeg mij waar Mijnheer werkte en hoeveel inkomen hij had... Ik was zoo boos over zijn brutaliteit, dat ik den kerel dadelijk weer zijn congé gaf. Eigenlijk heeft de man wel een beetje gelijk, want er zijn heel wat orang blanda, die wel in keurige equipages rijden maar hun langanan niet betalen.... Ja, wie geen geld heeft, neemt den schijn aan alsof hij 't bezat. En zoo zou ik door kunnen gaan over dit onderwerp.... Misschien zullen er zijn, die zeggen, dat de zucht naar geld overal even sterk is en alleen in Indië meer uitkomt, omdat 't alles op kleiner schaal gebeurt, maar ik zeg: ‘neen’, duizendmaal neen. In dit land zijn of worden de meeste menschen materialist in den volmaaksten zin van het woord, voor poëzie is er plaats noch tijd. En dat is ten hemel schreiend in een land, dat zooveel rijke stof tot poëzie oplevert als Insulinde....
Soerabaja. ANNIE K.D. |
|