Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.
I. Is het geloof.... vertrouwen?
Zoo vraagt aarzelend en eenigszins verwonderd de schrijver der ‘Rotterdamsche Schetsen’ in de Hollandsche Lelie van 8 Febr. j.l. En wanneer hij dit schrijft, schijnt het haast, alsof hem een nieuw, nooit te voren gezien licht opgaat over eene zaak, waarvan hij tot dusverre zoo goed als niets heeft begrepen.
Daarom kan het z'n nut hebben in dat zelfde tijdschrift eens onomwonden te verklaren, dat deze definitie zeer juist is. Zeker, geloof is vertrouwen, onbepaald vertrouwen in God, die alles bestuurt en regelt, die ‘wolken, lucht en winden wijst spoor en loop en baan en dus ook wel wegen zal vinden, waarlangs onze voet gaan kan.’ Vertrouwen in God, die slechts welbehagen heeft in wat goed is, hoewel wij menschen dit zoo vaak vergeten, doen wat kwaad is en daardoor ons zei ven en anderen ongelukkig maken. Vertrouwen in God, die wel niet den boosdoener straft en den goede beloont, gelijk wij menschen dit doen, maar die toch aan het doen van het goede zegenrijke, aan het verrichten van het kwade nadeelige gevolgen heeft verbonden en die dus ook hier wel degelijk beloont en straft.
En al wie deze verzekerdheid bezit, begrijpt ook volkomen wat iemand bedoelt, die tot hem zegt: ‘Niet uit eigen kracht komt u hier, God de Heer heeft u hierheen gezonden!’ ook al is hij zich-zelf van dat gezonden zijn niet bewust en al heeft hij ook ‘geen boodschap thuis gekregen.’
‘Is het een voorgeschreven kerkelijke bepaling? Of wordt het de arme gemeente ingeranseld op poene van den hemel te zullen verliezen?’ vraagt schrijver verder.
Noch van het geloof, noch van het gebed kan zoo iets onteerends gezegd worden.
Het geloof welt op uit des harten beste aandoeningen. Men weet zich verbonden aan God, buiten Wien men niet kan en ook niet wil; tot Wien men telkens weer terugkeert, hoe vaak men Hem ook vergeten en van Hem afdwalen moge. Men weet te spreken van zijn verborgen omgang, men gevoelt zijne groote liefde. En deze verborgen schat des harten, men gevoelt het, is van meer waarde en grootere beteekenis dan al wat dit leven ons verder kan bieden.
En ook bidden geschiedt niet op hoog bevel. Werkelijk bidden is het komen met al z'n nooden, wenschen en bezwaren tot God, aan Hem in groot vertrouwen overlatende de dingen zoo te doen geschieden, als Hem welbehaaglijk en dus voor ons het beste is. Het is het uitstorten van ons gemoed, het opwaarts-stijgen van onze ziel, het denken aan, het verkeer met God, het is het open zetten van ons hart, opdat Hij tot ons kome en het vervulle met z'n licht en z'n leven, met z'n troost en z'n kracht.
Waarlijk, noch het geloof, noch het gebed kunnen den mensch van buiten-af worden opgelegd, zij komen voort en kunnen alleen voortkomen uit des harten diepsten grond.
Tiel.
Dr. J.J. BLEEKER.