maar deze wagen is heel bizonder; 't is een artisten-wagen! Op den donkerbruinen fond zijn figuren geschilderd; een copie van 'n heel beroemd meester, wiens geslachtsnaam er in roode letters onder prijkt; met aan de andere zijde de namen der eigenaars en de vermelding van hun beroep: Peintres artistes! Over den disselboom hangt een wollen deken en om den hoek gluurt een oude linnen zak met.... vodden, heel realistisch!
Aan de table d'hôte in 't hotel steken de dames de hoofden bijeen:
‘Heb je wel gezien, hoe vuil die deken is, niet artistiek, maar heel menschelijk vuil; zij zijn met hun beiden schilders en hebben een vrouw bij zich, een mooie, jonge vrouw!’
Dan kijken ze elkaar aan met zacht gegrinnik en smullen weer van hun ‘rôti de veau en tortue.’
Maar - het gesprek barst weer los aan den anderen kant der tafel:
‘Begrijpt u nu, hoe die menschen zoo leven kunnen, in zoo'n smerigen rommel; en men zegt, dat ze nog wel van goede familie zijn: de vader is dokter of zoo iets; 's nachts slapen ze in den wagen; overdag - - -’
Overdag huizen ze in hun rotswoning; 'n ruime groeve, uitgehold in de rots. Aan den ingang is een stuk papier gehecht, waarop met groote letters vermeld:
Expositie van schilderijen; toegang vijf cent.
De nieuwsgierigheid en de goedkoope entreeprijs - ‘men’ voelt veel voor kunst, als ze goedkoop is - drijven heel wat bezoekers het afgebrokkelde hobbelige zandpaadje op, naar de primitieve woning. Een paar lappen cretonne, dat zijn de gordijnen, verder een kookkacheltje, een soort ruwe tafel, waarop een vrij elegant theeservies.
Dicht bij den ingang zit de jonge vrouw, interessant met haar fijn besneden, wat triestig gezichtje, knutselend een handwerkje; wat verder op de ‘peintres artistes’. De eene koel beleefd; de andere meer spottend, alsof hij zeggen wou: ‘Je komt alleen uit nieuwsgierigheid; de kunst liefhebben doe je niet, want je weet niet wat kunst is!’ In kalme onverschilligheid nemen ze de vijf centen aan en antwoorden kort beleefd op alle vragen van hun bezoekers.
Dan de schilderijen! Heel veel is er niet. Wat naakte figuren, wat prentteekeningen, wat kijkjes uit den omtrek, in olieverf neergeklodderd op glas en voor een prikje te koop!
De nieuwsgierigen kunnen, o, zoo voldaan zijn: de omgeving is heel artistiek!
De jonge vrouw in 'n vrij slordig reform, de eene schilder blond, met 'n tintje van distinctie, de andere met wilde zwarte lokken; de schemerige groeve, waarin de voorwerpen staan, maar flauwtjes omlijnd; en van uit de vierkant zwarte rotsopening het uitzicht over 't vredige land: 'n stukje zonnige wei met hier en daar de flikkering van het slingerend riviertje, wat boomen, warm groen in 't blije zomerlicht.........
En den ganschen zomer leven ze daar, de artisten, in hun somber hol, in hun vunzigen wagen; belangrijk in de oogen van velen om het waas van romantische geheimzinnigheid, dat hen omgeeft.
‘Men’ zegt, dat hun paard gestorven is en een goedhartige mevrouw stelt zoo iets voor van een collecte. Maar niemand gaat er op in, want niemand weet of hun leven droeve, prozaïsche armoe is of wel - de gril van een kunstenaar.
Plotseling zijn ze verdwenen....
In 't hotel wordt verteld dat ze vroeg in den morgen vertrokken zijn per trein; en dat ze biljetten hadden voor de tweede klas; dus hun armoe zou zoo heel groot wel niet zijn! Zoo beweert ‘men’, maar wie zal het weten?
De kermiswagen staat er nog droevig verlaten, met een plakaat er op, dat hij ‘te koop’ is. Een oud paardentuig en een vuurroode blouse hangen over den disselboom.... dat is àl!
STRANIERA.