De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.
| |
II. Arnhem, 27 Jan. 1905.Hooggeachte Freule,
Met belangstelling las ik de artikelen: Over theosophie, Wat verschillende denkers daaromtrent zeggen. Maar naar aanleiding van hetgeen H. Rider Haggard zegt, meen ik voor mij te moeten protesteeren. ‘Eerst komt de Christelijke godsdienst.... volgens haar leerstukken kwam de man in volmaakten staat op aarde....’ enz. Nu kom ik tot U met de vraag: ‘Maar dat zijn toch dingen, die ieder weet, dat ze behooren tot één richting van opvatting van leerstukken. En die leerstukken heeft Christus ons die geleerd? Op pag. 473 staat: ‘Verder komt voorbeschikking op den voorgrond. (Rom. VIII v. 29-30.) | |
[pagina 554]
| |
Ja, geachte Freule, in den Paulusbrief aan de Romeinen komt voor dat gedeelte van vers 29-30. Maar naar aanleiding daarvan durf ik U wel te vragen: ‘Zou Paulus zelf Christus' geest wel begrepen hebben?’ Een paar regels verder staat: ‘In deze of die richting, zoo gelooven de meeste Christenen, is de bestemming van een eeuwige ziel dan in alle eeuwigheden bepaald.’ Ik heb die plaatsen nog eens weer opgeslagen en ik las verder: (Rom. 8 vers 34) en in de Staten-Vertaling van 1618 en 19 lees ik daar: ‘Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Wat een tegenstrijdigheid! Christus verdoemt en Chr. bidt voor ons? Maar als ik bedenk, dat de Staten-Vertaling gemaakt is, op last van de Hoog-mogende Heeren der Staten-Generaal van de Vereenigde Nederlanden en volgens het besluit van de Synode nationaal gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 19, getrouwelijk? overgezet, dan komt een weerzinwekkend gevoel bij mij op. Die dagen van onderlingen strijd werkten niet zeer hartverheffend in werkelijk-Christelijken geest en voor mij staat vast, dat die heeren vertalers geen onbevooroordeelden waren. De strenge orthodoxie heeft er steeds een zeker welbehagen in gehad om allerlei punten, zooals de praedestinatie er één is, uit te pluizen volgens de doode letter. En wat al ellende heeft dat niet gebracht onder het volk. Ik ken er van die geestdrijvers, die tegen ongelukkige moeders durfden te zeggen, dat haar kinderen reeds verdoemd waren in haar schoot. Dat is Christus' geest op aarde? Maar ik lees eene vertaling: ‘Het Nieuwe Testament van onzen Heer Jezus Christus in de Universiteit van Leuven bewerkt door bekwame doctoren, uitgegeven bij Jan Moerentorf in 1599,’ dus vóór de dagen van 1618 en daar vind ik: Rom: 8 vers 34 en 35: ‘Wie is hij, die verdoemen zoude? Christus Jezus, degene, die gestorven is, ja ook, die verrezen is, die ter rechterhand Gods is, die ook bidt voor ons. Wie zal ons scheiden van de liefde Christus?’ Het staat voor mij vast, dat in deze vertaling Christus' geest beter begrepen is, dan in die der Staten, want hier kan men: het in twijfel-trekken van verdoeming door Christus lezen. Zoo is er geen tegenstrijdigheid. En hoe kan het anders? Christus, die voor ons bidt, die tegen de overspelige vrouw zeide: ‘Ga heen en zondig niet meer!’ Christus, de man van vergeving, waar hij zegt tot Petrus (Math. 18 vers 21-22) ‘Ik zeg U vergeef niet zeven maal, maar zeventig maal zeven maal! Christus zou kunnen verdoemen? Neen! Christus zegt: ‘Komt allen tot mij, gij die vermoeid en beladen zijt, en ik zal u rust geven!’ Neen, voor mij staat het vast, dat we in dezen tekst, als in zoovele andere te doen hebben, met een kerkelijke opvatting: met de opvatting van menschen, die zich Christenen noemen, maar die het niet zijn, menschen, die de groote, alles omvattende, ontfermende liefde van den grooten Christus niet begrijpen. Arianus was een waar Christen, die Christus begreep, maar het concilie van Nicaea, dat hem veroordeelde, was anti-christelijk, onder invloed van den heidenschen keizer Constantijn en reeds daar heeft men een katholieke kerkleer in de plaats gesteld van het ware Christendom. Ziet ge, waarde Freule, dit moest me van het hart bij het lezen van de onderschatting van het Christendom; want ik noem het een onderschatting als men, zooals ook Rider-Haggard en andere theosofen doen, het Christendom verwijten gaat maken, die niet rechtvaardig zijn. Het naam-Christendom, ja, dat is verschrikkelijk! maar het reine, hoogopgevatte ideaal van den grooten Meester zal steeds onaantastbaar zijn! Hopende, dat U zult goedvinden, dit een plaatsje af te staan in Uw blad, blijf ik met de meeste achting
Uw dienstw: dr.
A. JONGERIUS Jr.
Noot-redactrice. Heel gaarne plaats ik dit artikel van den geachten inzender. Ik kan er niet genoeg op wijzen, dat het naam-Christendom, en alleen het naam-Christendom, zoozeer mijn verontwaardiging wekt. Voor een eerlijk geloof, een geloof van daden, een geloof dat zichzelf gelijk blijft in handel en wandel kan ik slechts onverdeeld sympathie voelen. M.i. heeft de menschheid, om niet onder te gaan, noodig: Geloof, éérlijk Geloof. Z. s.v.p. Ter bespreking toegezonden, in ditzelfde nommer | |
III.Geachte Redactrice,
Is 't mij geoorloofd eene opmerking te maken naar aanl. van eene uitlating van den heer Chr. van Abcoude, waar hij, een arm gezin bezoekende, zich verbaast over het geloof van den man, die ondanks zijn armoe zóó kan bidden? Hij stelt o.m. de vraag: ‘wordt het er in geranseld, of hoe is 't?’ Nu verbaast mij eenigszins deze vraag. Wie een weinig op dit terein van het kerkelijk leven thuis is, weet hoe moeilijk het bidden is in 't publiek of ten aanhoore van enkelen. Natuurlijk zal het wel waar zijn, dat veel predikanten ook hun gebed van buiten leeren, en met terzijdestelling van huichelaars, is het algemeen bekend, dat bidden, waarachtig bidden iets is, dat een mensch niet zoo maar kan. Zelfs vast-geloovige menschen kunnen het wel in hun binnenkamer, maar om nu te bidden zooals ons die man wordt geschilderd en gelijk er velen zijn: zie dit is iets, dat er nooit door de bekwaamste predikers ingeranseld worden kan. Juist om de verwondering van den heer van Abcoude, wilde ik zijne twijfelachtige uitdrukking eenigszins ontleden.
Dit is toch immers het verbazende in het oprecht geloof, dat het ondanks tegenspoed en armoede vertrouwt op den onzienlijken God, | |
[pagina 555]
| |
die het wèl zal maken, die onze afdwalingen straft en vergeeft. En dan vermindert voor ons het ongelooflijke van deze verbazing. Paulus zegt ergens in de Brieven, waar hij het heeft over 't groot aantal getuigen, hoe er velen zijn in stukken gezaagd en op allerlei andere wijzen gedood, verbrand, voor de wilde dieren geworpen enz., hun geloof behielden dies ondanks. Juist hierin blijkt het bovenmenschelijke van oprecht geloof.Ga naar voetnoot*)
Met ranselen verkrijgt men niet dergelijke resultaten.
Hoogachtend Uw. dw. dr. J.B. NAAKTGEBOREN. |