De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Laatste Straal. Herinnering uit Siberië. Uit het Russisch van Vladiemir Korolenko. Door Annie de Graaff.Op een kleinen akker bij den oever der Lena ligt het gehuchtje Njoeskjoe. Enkele schamele hutten klampen zich tegen de steile rotsen, als terugdeinzend voor den woestbruisenden stroom. Op dit gedeelte is de Lena smal, maar donderend bulderen de golven. Het water klotst tegen de bergen van den tegenovergestelden oever, en - zoo ergens - dan verdient de Lena hier den naam van ‘Gevloekte spleet.’ Inderdaad stroomt ze hier als door een reusachtige rotskloof, waar het donkere water loeit en bruist tusschen hemelhooge rotsen, klippen en spleten. Langen tijd blijven nevels hier hangen; altijd heerschen hier vochtige koude en eeuwige schemering. De bewoners van deze streek der Lena kenmerken zich door traagheid, moeheid, en een hopelooze berusting. Het droeve suizen der laryx-boomen, die op den bergrug groeien, is de eeuwige begeleiding van hun eentonig voortbestaan... Dit gehucht bereikte ik, moe en verkleumd, tegen den nacht; hier begaf ik me te rusten; den volgenden morgen werd ik heel vroeg wakker. Stilte heerschte alom. Ik keek door het raam; buiten was het noch licht, noch donker - een wazige schemering hing overal. De wind joeg door de ‘gevloekte spleet’ als door een schoorsteen, de nachtelijke schaduwen voor zich uitdrijvend. Als ik omhoog zag, ontwaarde ik een kleine lichte wolk aan den hemel. Dit was een teeken dat de overige wereld door een heldere morgenzon beschenen werd. Maar boven het gehucht bleef een koude nevel hangen... Hier was het mistig, stil, koud en somber. In de hut waar ik had overnacht, stond op de tafel nog de ouderwetsche petroleumlamp, die met haar spaarzaam schijnsel een geligen gloed door het vertrek wierp. De kamer was tamelijk rein, de houten wand, die haar van het slaapvertrek scheidde, was met couranten-papier beplakt. In een hoek, rondom een Mariabeeld, hingen uitgeknipte platen uit illustraties, - hoofdzakelijk portretten van generaals. O.a. een van Moeravief-Amoerskjoe - groot en in vol ornaat; - | |
[pagina 539]
| |
den vorigen avond had ik naast deze beeltenis een paar kleine, eenvoudige portretten van dekabristen gezien. Als ik op bed lag, kon ik vanachter het scherm de tafel met de lamp zien, die bij den tegenovergestelden muur stond. Aan die tafel zat een oude man met bleek, mooigevormd gelaat. Hij had een zwaren, grijzen baard, een hoog voorhoofd dat als met gelige was bestreken scheen, en lang, dun haar dat een weinig golfde. Hij maakte den indruk van een geestelijke of een evangelist, doch de kleur van het gelaat was doodsbleek en ongezond; de oogen zagen mat. De hals toonde neiging tot een krop-gezwel - een ziekte die veel voorkomt in deze streken, en die wordt toegeschreven aan het water der Lena. Naast hem zat een jongen van acht jaar ongeveer. Ik kon slechts zijn gebogen hoofd zien met het fijne, vlasblonde haar. De grijsaard keek door zijn bril in een boek, dat op zijn knieën lag opengeslagen, met een stokje ging hij langs de regels, die de jongen langzaam en aandachtig hardop las. Als hij een fout maakte, verbeterde de oude man hem op vriendelijken toon. Plotseling hield de jongen op met lezen. Blijkbaar stiet hij op een woord, hem onbekend... De grijsaard knipte met de oogen, en kwam hem te hulp: - Nachtegaal, - las hij voor. - Nachtegaal, - herhaalde de jongen, doch de oogen tot z'n leermeester opblikkend, vroeg hij: - Nach-te-gaal... Wat is dat? - Een vogel, - antwoordde de oude man. - Een vogel... - En hij las verder. - De nachtegaal sleepte zich... De nachtegaal zat... op een... op een... vo-vogel-vogel-kerse... - Wat staat daar? - vroeg de kinderstem opnieuw, koel en onverschillig. - Vogelkerseboom. Dat is een boom. En op dien boom zat een nachtegaal. - Zat ie daar... Waarom zat ie daar?... Is het een groote vogel? - Nee; heel klein, maar hij zingt prachtig. - Zingt prachtig... De jongen hield even met lezen op; blijkbaar dacht hij na. In de hut heerschte diepe stilte. Alleen de klok tikte eentonig voort; achter het raam hingen zware nevels... Slechts die eene lichte wolk herinnerde aan de heldere zon die andere streken bescheen en verwarmde; ginds, ver-weg, waar in de lente zwaluwen zingen in kerseboomen.... ‘Welk een droeve jeugd’! - dacht ik onwillekeurig, toen ik den eentonigen klank van die kinderstem vernam.... - Geen nachtegalen, geen lente vol bloemengeur.... Niets dan water en steen vormen voor hem Gods wonderschoone wereld. Kraaien zijn de eenige vogels die hij kent, en eentonige berken, nu en dan een sparreboom, zijn de eenige planten die hij ooit heeft gezien.... De jongen las nog een zin hardop op dien koelen toon, waaruit zoo duidelijk bleek dat het gelezene hem geen enkel beeld voor oogen riep, toen zweeg hij plotseling. - Zeg, grootvader, is het nog geen tijd om te gaan kijken?’ - vroeg hij. Nu klonk zijn stem levendig en opgewekt; het licht der lamp viel nu op zijn gelaat, dat met een uitdrukking van vurig verlangen tot den grootvader werd opgeheven. Deze wierp een blik op de klok met den langzaam bewegenden slinger; toen keek hij naar het venster, waarachter de mist nog zwaar wolkte, en antwoordde op kalmen toon: - Het is nog te vroeg. Het is pas half!.... - Misschien gaat de klok niet goed, grootvadertje! - Jawel, maar het is nog donker.... Hier binnen is het nu nog veel beter.... Zie je, als de wind den nevel niet uiteendrijft, dan zien we niets, juist als drie dagen geleden.... - Hier binnen is het nu nog veel beter - herhaalde de jongen op denzelfden onverschilligen toon van straks, en opnieuw begon hij te lezen. In het aangrenzend vertrekje weerklonk nu het droef en klaaglijk schreien van een kind. De grijsaard stond op en begon het meisje te sussen. Langzamerhand hield het huilen op; het kindje was weer ingeslapen. Zacht, op de teenen loopend, verliet de oude man het kamertje; hij wierp een blik naar de klok, toen naar het venster, en daarna blies hij de lamp uit. Het was waarlijk iets lichter geworden. - Kleed je stil aan, dat Tanja je niet hoort, sprak de grootvader fluisterend. Haastig stond de jongen op. Gaat ze dan niet met ons mee? - vroeg hij, even zacht. - Nee, geen denken aan.... Ze hoest im- | |
[pagina 540]
| |
mers.... Maak haar niet wakker; ze slaapt nu weer. De jongen kleedde zich stil en vlug aan. In de schemering, die in het vertrek heerschte, zag ik beiden, grootvader en kleinzoon, door het vertrek bewegen. De jongen droeg een jas, zooals in steden gedragen wordt, hij trok groote vilten laarzen aan, en sloeg een sjerp om zijn hals. De grootvader trok een pels van schapenbont aan. De deur piepte, en beiden waren verdwenen. Ik bevond me nu alleen. Achter den houten wand klonk het rustig ademhalen van het slapende kindje; verder vernam ik niets dan het eentonig tikken van de klok. Buiten begon de nevel al sneller en sneller voort te drijven; dikwijls scheurde hij vaneen, waarop de wereld te voorschijn kwam als een grauwe steen-massa. In het vertrek was het nu eens licht, dan donker, al naarmate de mist steeg of daalde. Het was me onmogelijk om weer in te slapen. Ik voelde me zoo droef te moede, als bevond ik me reeds langen tijd in deze somber-stemmende omgeving. Met ongeduld en verlangen wachtte ik af dat de deur opnieuw zou kraken, en grootvader en kleinzoon hun les zouden vervolgen. Doch zij verschenen niet.... Toen stond ik op, besloten om te weten te komen wat hen beiden de warme hut had doen verlaten, om zich in mist en koude te begeven. Ik had me gekleed te slapen gelegd, dus weinig tijd had ik noodig om jas en laarzen aan te trekken en naar buiten te gaan.... Daar vond ik grootvader en kleinzoon staande op de stoep, de handen hadden zij in hun mouwen gestoken. Blijkbaar stonden ze op iets te wachten. Nu kwam de streek me nog droefgeestiger voor, dan door het venster gezien. De hemel boven ons wras blauw, en de toppen der bergen staken zwart en somber af tegen den helderen gezichtseinder. De nevel was verdreven; slechts hier en daar waren mistige wolkjes tegen de rotsen blijven hangen, doch over den grond streken koude, vochtige dampen. Het water van de Lena was donker gekleurd, nog was het niet bevroren, al stroomde de rivier reeds zwaar en moeilijk tusschen de enge steenen wanden. Het was of ze in machtelooze wanhoop ziedde en bruiste, als wilde ze zich een weg banen uit die sombere rotskloof.... De koude morgenwind had de laatste verdreven, nu rukte hij aan onze kleeren en slingerde om de hut met gierend gefluit. Eenigen tijd bleef ik peinzend staan, starend op het droefgeestig landschap dat mij omringde. Hier en daar stonden groepjes huizen op die steenen vlakte. Nu begonnen ook deze te ontwaken. In de verte steeg een rook-kolom omhoog, vensters werden verlicht; een voerman leidde zijn paarden bij den teugel naar de drinkplaats; weldra was hij achter een bergrug verdwenen. De sombere werkdag was aangebroken. - Waar wachten jullie op? - vroeg ik den ouden man. - Ja, ziet u, mijn kleinzoontje wou zoo graag de zon zien. Toen vroeg hij op zijn beurt: - Komt u uit Rusland? - Ja. - Heeft u Tschernoejsjof gekend? - Neen, dien heb ik niet gekend. - Ja, Rusland is groot.... Ze zeggen dat hij generaal was.... De oude man hield even op; de koude deed hem huiveren; toen keerde hij zich opnieuw tot mij: - Eens heeft iemand, die hier op zijn doorreis overnachtte me verteld, dat onder Keizerin Katharina, Zachar Griegorevietsj Tschernoejsjof heeft gediend.... - Ja, dat is zoo.... Blijkbaar wilde de oude man nog meer vragen stellen, doch plotseling keerde de jongen zich om, en trok hem aan de mouw.... Zijn oogen waren nu wijd geopend; het bleeke gelaat straalde van verrukking. Onwillekeurig volgde ik zijn blik, die onafgebroken was gericht naar den top van den berg, die zich het dichtst bij ons bevond. Enkele oogenblikken geleden was deze bergtop nog in zwaren mist gehuld. Doch nu kwamen plotseling de verlichte kruinen van dennen en berkeboomen te voorschijn. Vanaf de bergen van den tegenovergestelden oever braken de zonnestralen door, de steenen vlakte met de boomgroepen en rotskloven met hun gloed verlichtend. Boven de koude, blauwe schaduwen van onze rotsspleet stonden ze stil, even trilden ze op die steenen massa, als vleiende morgengroet. Wij alle drie blikten zwijgend op naar die hoogte, als vreesden we de stille vreugde van die eenzame rots te storen. Intusschen sidderde en trilde het licht opnieuw; een andere berg, tot nu toe aan ons oog door | |
[pagina 541]
| |
mist onttrokken, werd ook verlicht, nu maakte hij deel uit van de hel-verlichte groep. Al meer en meer traden de bergen nu naar voren, die straks in verren, donkeren, somberen nevel waren gehuld. Opnieuw trok de jongen zijn grootvader bij de mouw; een geheel andere uitdrukking lag nu op zijn gelaat te lezen. De oogen glansden van genot, om de lippen speelde een glimlach; op de anders zoo was-bleeke wangen lag nu een donkere gloed verspreid. Op den tegenovergestelden oever was reeds een wijziging zichtbaar. De opkomende zon werd nog door de bergen verscholen, doch de hemel daarboven was gansch verlicht; de rotsen teekenden zich helder en scherp af. Om ons heen hing een melk-witte nevel die daalde in de rotskloof, als zocht hij kouder en somberder streken. En hoog in den hemel straalt een gouden gloed, daar schijnt een vroolijk, geheimzinnig leven voort te zweven. Een hel-verlichte wolk drijft van berg tot berg, waar hij achter de hooge rots verdwijnt; - toen een tweede - een derde - een gansche reeks.... Zelfs de sombere rotskloof werd door rooden gloed verlicht. Het was of de zon juist aan deze zijde van de bergen wilde opgaan om deze gansche streek te beschijnen, de diepe rotsspleet, de donkere rivier, die eenzame hutten, en den ouden man met den bleeken knaap, die op haar komst stonden te wachten. Eindelijk kwam de zon op. Enkele helgouden stralen drongen tusschen bergen heen, den somberen muur van het woud doorborend. Vurige vonken flonkerden op water en steenen; nu eens op boomen, dan weer op rotskloven, of op de eenzame vlakte. Het was of alles trilde en sidderde. Boomgroepen schenen zich van de eene plaats naar de andere te begeven; rotsen en steenmassa's werden even hel verlicht om dan weer in nevel te verdwijnen.... De melk-witte strepen slingerden zich al sneller en onrustiger over de aarde. Enkele oogenblikken lang werd zelfs de donkere rivier verlicht.... De toppen der klotsende golven glinsterden bij het vluchten naar den oever, waar het zand beschenen werd, en waar de voerlui met de paarden bij de drinkplaats zich als zwarte vlekken tegen de heldere lucht afteekenden. De schuine stralen drongen door de vensters der hut, en streken vleiend langs het bleeke, van verrukking glanzende jongens-gelaat.... De zon stond nu hoog aan den hemel; de oever en de bergen was nu één schitterende pracht; veelkleurige stralen vielen op boomen en rotsen.... Doch slechts kort duurde deze morgenflonkering. Na enkele sekonden lagen de dalen weer even koud en somber in de duisternis. De rivier bruiste opnieuw over haar zwarte bedding, de verlichte vensters doofden uit, de schaduwen stegen al hooger en hooger, bergen en rotsen mengden zich weer samen tot één grauwe massa. Nog even glausde de hooge bergtop bij den oever, als een fakkel boven donkere nevels.... Toen verdween ook dit. De nevels deden alles ineensmelten; de bosschen sloten zich aaneen als een hechte, ondoordringbare muur; - nog enkele wolkjes bleven drijven - koud en kleurloos.... - Het is voorbij, - sprak de knaap op droeven toon. Toen hief hij de oogen met smeekend verlangen tot den grootvader op, en vroeg: - Zou het nog terugkomen? - Dat denk ik niet - antwoordde de oude man. - Je hebt gezien hoe de zon maar heel even doorkwam. Morgen zal ze nog lager staan. - Het is gedaan! - riep een voerman die met zijn paarden van de rivier terugkeerde. - Gegroet, grootvader en kleinzoon!.... Toen ik omkeek, zag ik dat de bewoners der andere hutten ook naar buiten waren gekomen. Deuren piepten, de voerlui gingen hun hut weer binnen; het gehucht lag opnieuw gedompeld in kouden, somberen nevel. En dit zou maanden duren!... De oude man vertelde me dat in den zomer de zon zich boven de bergen verhief; in den herfst daalde ze echter al lager en lager, onmachtig om boven de rotsen te stijgen. Nog enkele dagen zijn de heldere stralen des morgens te zien, als deze tusschen twee bergen heendringen en de kloof verlicht wordt, en de hemel zich rossig kleurt - zooals we dit heden hadden aanschouwd. Gedurende den ganschen, langen winter schijnt geen enkele zonnestraal in het gehuchtje Njoeskjoe. De voerlui zien de zon op hun lange tochten over hooge rotsen, doch voor grijsaards en kinderen blijft ze onzichtbaar, tot de lente, of beter gezegd tot den zomer.... De laatste schittering is verdwenen..... De nevels verdikken zich meer en meer, een grauwe mist omhult de gansche streek. | |
[pagina 542]
| |
II.- U komt dus uit Rusland? - vroeg ik den ouden man toen we allen de isba weer waren binnen gegaan, en hij een oude, kleine samovaar op tafel zette. De jongen was achter het scherm verdwenen, daar het zusje was ontwaakt; de kinderen speelden sámen. Nu en dan klonk uit dat vertrekje een zwakke kinderlach, alsof iemand stukjes glas deed rinkelen. De grijsaard spreidde een armoedig laken over de tafel; na eenige oogenbliken antwoordde hij onwillig. - Ja.... maar hier zijn ze geboren, hier in deze streek. Die kinderen behooren tot geen gewoon geslacht, ziet u.... - Hoe heeten ze? - vroeg ik. - Och, wat zal ik u zeggen, - antwoordde hij nog even korzelig. - In deze buurt noemen ze ze Awdjeef, maar hun eigenlijke naam is Tschernoejsjof.... Plotseling bleef hij roerloos staan, zijn doordringenden blik op mij gevestigd. - Heeft u wel eens iets gelezen van Zachar Griegorevietsj Tschernoejsjof? Was hij een generaal? - Ja, hij was generaal onder Katharina. Maar hij werd niet verbannen. - Niet hij, maar z'n geslacht wel.... Onder keizer Nikolaas.... Bij diens troonsbestijging.... Hij zag me vorschend aan, doch ik kon me niets herinneren van Tschernoejsjof. Droef schudde de grijsaard het hoofd. - Ze zeggen dat hij een geleerde was. Steeds hield hij zijn kinderen voor, dat wetenschap gaat boven al. Hij zweeg even en ging toen voort: - Och, ja, het is het bekende lied. - Mijn dochter is met zijn kleinzoon getrouwd. Twee kinderen werden geboren. Hij stierf, de moeder stierf, en ik bleef met de twee kinderen achter; ik ben oud, zij zijn ziekelijk. De jongen lijdt reeds aan toevallen. Zoo gaat het.... Geen spoor van het geslacht zal overblijven.... Da deur ging open, een voerman kwam binnen, sloeg een kruis voor het heiligebeeld en zei: - Awdjeef.... je moet bij den schout komen om de namen van de reizigers op te schrijven. - Goed, ik kom. - - Noemen ze u ook Awdjeef? - vroeg ik. - Ja, ziet u.... ze noemen mij Awdjeef en hen Awdjeef. En de oude man - misschien de eenige bewoner die schrijven kon in het Njoeskjoegehuchtje - nam het vreemdelingenboek onder den arm en verdween. Meer kwam ik niet te weten uit de wazige geschiedenis van dit oude geslacht, en weldra verliet ik deze sombere streek. Twee uur later had ik het gedeelte der Lena bereikt, waar de rivier breeder wordt, en het water rustiger stroomt; hier zag ik de zon recht voor mij uit.... Ze stond niet hoog, doch de gele stralen beschenen oever en water.... Op dat oogenblik scheen het zachte, kalme licht me helder en schitterend toe. | |
III.Toen ik later weer in Rusland was teruggekeerd, trachtte ik iets naders te weten te komen van den verdreven tak der Tschernoejsjofs. Telkens komt de naam van Zachar Griegorevietsj Tschernoejsjof voor in de kronieken uit den tijd van Katharina, doch nergens wordt gemeld dat een generaal Tschernoejsjof verbannen werd. Doch, toen ik eens op een stoomboot stond te wachten bij een aanlegplaats van de Wolga, luisterde ik naar het lied van een visscher, die zong van Tschernoejsjof Zachar Griegorevietsj, een brave flinke kerel die in Pruisen zat gevangen. De visscher wist niets van een geschiedkundig persoon van dien naam - doch het lied scheen de echo van waar-gebeurde feiten. In den tijd van PoegatsjofGa naar voetnoot*) had een vermetele Kozak, Tsjieka, den naam van Zachar Griegorevietsj Tschernoejsjof aangenomen; onder dien naam werd hij als banneling verheerlijkt in de volks-overleveringen. Een ander lied verhaalt van een gevangenschap aan de oevers bij de Wolga, in de stad Loejskof. Een nobele, stoutmoedige man, Tschernoejsjof Zachar Griegorevietsj riep de scheepslui der barken en de vrijwilligers van den oever te zamen.... Bij het volk vooral was die naam voort blijven leven, en te midden van die raadselachtige personen die Siberië bevolken, vernam ik telkens den naam van Tschernoejsjof. Mogelijk was dit geslacht verbannen en hier uitgestorven, waarom de grijsaard dien naam had aangenomen.... Doch zijn droeve toon had zoo eerlijk en oprecht geklonken.... Toen ik onlangs iets las van de dekabristen, viel mijn oog op den naam van een weinig | |
[pagina 543]
| |
bekenden dekabrist.... ‘Z.G. Tschernoejsjof.’ Plotseling stond die nacht in het gehuchtje Njoeskjoe me weer voor oogen; op het duistere verhaal van den ouden man werd nu licht geworpen. De grijsaard Awdjeef had dus de waarheid gesproken - dacht ik. Toen ik verder las, vernam ik dat de dekabrist Zachar Griegorevietsj Tschernoejsjof in Rusland was teruggekeerd; hier was hij gehuwd en in den vreemde gestorven.... Over het geslacht der Awdjeefs bleef een duister waas hangen.... Op deze wijze verdwijnt zoo menige naam in het sombere, reusachtige Siberië. Roemrijke geslachten gaan hier voor altijd onder in de koude nevels, de diepe rotskloven, en de verlaten vlakten.... Boven Jakoetsk, bij den oever der Lena, is een rotsspleet, waar een smal voetpad om den afgrond slingert. Uitgehold in de steen bevinden zich hier de overblijfselen van een woning. Aan deze plek is een hartroerende legende verbonden: vele jaren geleden leefde hier een banneling, eertijds de drager van een naam, behoorend aan een edel geslacht, dat nu in ongenade gevallen was. In Siberië toefde hij nu hier, dan daar, eindelijk had hij zich in de armoedige hut tegen die rots gevestigd. Zelf hakte hij hout, en haalde hij water. Toen hij echter op zekeren dag den berg besteeg, gebukt gaande onder den last hout dat hij had gekloofd, zag hij een bekende gedaante voor zich uitloopen. Het was zijn vrouw, die hem hier, in deze rots had opgespoord. De banneling had haar herkend, van vreugde en schrik overviel hem een duizeling; hij wankelde, en stortte in den diepen afgrond. Te vergeefs heb ik getracht om den naam te weten te komen van dien man, en meer bizonderheden omtrent zijn droevig lot; alles verdwijnt en versterft in het koude, onverschillige Siberië. Slechts in legenden verneemt men van tragische levens, en van een droeven dood. Even wazig en nevelig was de oorsprong van het geslacht van den knaap, dien ik had ontmoet in het gehuchtje Njoeskjoe. Doch als ik aan Siberië terugdenk, dan staat die donkere rotskloof en die bruisende stroom me weer zoo helder voor oogen, evenals de schamele hutten en de laatste stralen van die verdwijnende zon, weerkaatsend in de droeve oogen van den laatsten telg van dit verdwijnend geslacht.... Einde. |
|