de slapende ziel wekt uit haar zwaren sluimer, dat zij de verwonderde oogen opslaat als in een nieuwe en verheerlijkte wereld!
‘Ik lag en droomde. Een lange droomslaap hield mij gevangen. Ik droomde van het gewoel der wereld, van genezing der menschen, van het heil hunner zielen. Doch al die zielen begonnen zwaar, zwaar, op mij te wegen. Ik beloofde geluk - en zij vonden het niet; ik sprak van rust, en ze volgden de onrust. Ik leerde de wijsheid en zij beminden het dwaze; - het roekelooze, noodelooze, gevaarlijke en baldadige hadden zij lief, en koesterden dit in hun harten, tot dat zij op een dag als vlammen spogen, vlammen van haat en van verschrikking, om toch zelf bevrijd te worden van dien brandenden haard van woede, van het vuur dat niet wordt uitgebluscht, van den worm die niet sterft.
En wat daar leefde in eigen hart van haat en van afgunst, dat schreven zij aan een ander toe, en zij wierpen dien ander met eigen vuil, handenvol, handenvol, en waanden een goed werk te doen.’
‘Harmonius’ sprak een stem, ‘wil nu op den berg der Eenzaamheid deze gedachte weren. Anders zijt gij niet alleen - maar in zeer slecht gezelschap...’
Weer hief de man, die zich voor een wijze hield, de hand, en liep dieper het bosch in.
‘Ja eerst moet ik genezen’, sprak hij tot die stem, ‘ik ben zelf krank. Ziet gij dat niet?
Ik zie het wel - maar het geldt ook u: geneesmeester genees uzelf.’
Harmonius zuchtte, en worstelde den ganschen dag met opkomende gedachten...
Maar de nacht brengt heling aan.
Des anderen daags stond hij op, gesterkt en verkwikt met blijdschap in het hart. En hij liep naar buiten.
De zon ging op over de dampig blauwende diepten der aarde. Donker scheen het beneden bij den glans van den hemel. Een teeder blauw omspande het firmament, maar in het Westen was de lucht van een gloeiend karmozijn, langzaam vervloeiend tot goudgeel en violenblauw, en tot het bleeke groen der zee.
Stralend steeg de zon in dat kleurengewemel, als een vorstin die ruischend verschijnt in het geschitter der zaal - en de hemel verbleekte bij dien rozengloed, bij den lachenden stralenbundel, die vlamde om het hoofd van den jongen dag.
De kluizenaar volgde het triomfantelijke stijgen, zag hoe de aarde ontwaakte als uit diepen, genezenden slaap... en de oogen opsloeg.
‘Zoo zal eens een groot licht, van heinde en verre gezien, opgaan over u, o donkere aarde - en tot in de geheimste schuilhoeken dringen en u verlichten met eeuwigen glans!’...
In het bosch was het zachte vogelengekweel gestegen tot een luid en jubelend gezang, om de zon te begroeten. De boomen wuifden eensklaps heen en weder, en de beek murmelde melodischer, dan in het zwijgen van den nacht.
Toen hief de eenzame zijn ziel tot den geest der Liefde en der Schoonheid en verkeerde met Hem in gebed.
Een jaar ging voorbij....
Doch niet langer kon de man, die zich voor een wijze hield, op den berg der eenzaamheid vertoeven....
Hij dorstte naar het leven, het heimwee dreef hem naar de menschen.
‘Ach nog eenmaal, eenmaal nog tot u, Geliefden!.... Ontvangt dan mijn ziel die van liefde zwaar is: neemt aan de spranken van mijn geest, den honing, dien ik hier gezameld heb, om u te laven en te verkwikken. O, arme menschen! ik wil u spreken ach eenmaal nog, van de genezing der eenzaamheid, van het heil dat de natuur u brengt, van de wonderwerking der kunst, ach van de Liefde, die alles verstaat’.
En het ruischte in hem op als een lied: Och, nog eenmaal, eenmaal nog! -
En hij ging -
Doch niemand kende hem meer, niemand had tijd of lust om te luisteren. Zij hadden wel andere dingen aan het hoofd.
Hij kwam met de werken, die hij schreef in de eenzaamheid, met de wijsheid, die hij overdacht op de bergen, hij kwam om te leeren, te raden, te spreken van al het schoone dat zich aan hem geopenbaard had. ‘Daar is de vrede, de eenige waarheid, daar is het ware leven!’....
Maar zij lachten en liepen weg. De een maakte nog meer haast dan de andere om voorbij te komen. Zij staken en stootten elkander.
Een daverend en voor hem onverklaarbaar leven was op die markt....
Ja, daarboven, van dien gezaligden berg der eenzaamheid, had hij wel gezien dat krioelen en draven, doch niets begrepen van al die drukte, die hem noodeloos scheen en