De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRotterdamsche Schetsen. Fatsoenlijke Armoe.‘Wanneer ge 's avonds over de Hoogstraat te Rotterdam wandelt, de schitterende, electrisch-verlichte winkel-étalages bewondert, de wandelaars vroolijk lachend en gezellig koutend ziet passeeren; wanneer ge langzamerhand het reusachtige Warenhuis van Cohn Donnay nadert, dat een zee van schaterend | |
[pagina 520]
| |
kunstlicht om zich heen straalt, huizen en straat òplaaien doet in hèl-witte gloeiïng, wanneer ge ten slotte gekomen zijt bij de Vlasmarkt, dat kleine open plekje bij de schutsluis, dan wacht u daar een klein, héél klein tafereeltje, dat temidden der mondaine winkel-paleizen, daarmede allerdroevigst contrasteert. O, 't is heel eenvoudig. 't Is maar 'n arm koopvrouwtje met een kinderwagen. En in den wagen zit een tenger meisje. Het even tengere koopvrouwtje houdt een papieren waaiertje in de hand. Meer niet - - Ge kijkt 't Moedertje met 'n verwonderd gezicht aan, schudt misschien even ‘och-och’ met uw hoofd en kuiert knusjes verder, genietend van het winkel-mooi rondom. Zoo gaan er duizenden haar voorbij. Moedertje zegt niets, vraagt niets, zwijgend biedt ze haar papieren koopwaar aan. Ze staat er iederen avond, weer of géén weer, ze staat er al vijf jaren, zomer en winter. En 't meisje in 't wagentje staart droef-droomerig naar de voorbij-schuivende menschen-colonne, knipperend de moeie oogjes, ernstig-dof, zonder zweem van 'n lachje. Ieder Rotterdammer kent ze, ze zijn altijd op 't zelfde plekje, naast de aanplak-zuil. Het is maar een heel klein sjofel groepje. Een tenger koopvrouwtje - en een kind. * * * Het was op een regenachtigen Novemberavond, dat ik na afloop mijner bezigheden de Vlasmarkt aan de Hoogstraat-zijde passeerde. Er stipte een vieze motregen. De straten waren glibberig van zwartbruine regenmodder, vooral de Rotterdamsche modderstraten zijn wereldberoemd! Op de kille, natte keien stond het koopvrouwtje zwijgend. Het meisje in den wagen dutte, koopvrouwtje bood een papieren waaier aan. Zonder te weten waaròm liep 'k op haar toe. - ‘Goeienavond vrouwtje,’ begon ik, zèlf nog niet snappend wat ik begon. ‘Wat heb je daar al zoo voor móóis?’ - ‘O meneer, móóie waaiers, en papieren lampehangertjes en kappen, en dan heb ik hier nog ansichtkaarten met 'n papieren boa, en ansichtkaarten met beesten, en....’ - ‘Wel wel, wat 'n kéurige verzameling. Geef mij maar's zoo'n snuisterijtje voor de lamp. Juist, dié. Prachtig hoor. Al véél verkocht van avond?’ - ‘Eén waaiertje meneer. U bent de tweede an wie 'k wat verkoop.’ - ‘Zoo, da's niet véél hè? En hoe....’ 'k Draaide me om. En als ik U nu verzeker, dat er minstens twintig menschen om ons heenstonden, dan overdrijf ik niet. Het was vervélend, pardon, het was ècht Rotterdamsch. Ik weet niet, of dit in Den Haag of Amsterdam ook zoo'n epidemisch verschijnsel is, maar als je hier bijvoorbeeld op straat naar 't dak van 'n huis kijkt, heb je in een minimum van tijd een kàrvracht menschen om je heen, die ook allemaal naar boven kijken. Je zoudt 'r een mòp van kunnen maken. Spreek je iemand aan, die per ongeluk een beetje buitenmodel hoed of jas draagt - d'r blijft één jongen staan, nòg een jongen, een loopknecht, een vleeschhouwer, een dienstmeisje, een baker. Binnen tien seconden heb je 'n oploop veroorzaakt en je moogt drommels blij zijn, als je niet ten slotte door 'n politie-agent uitgenoodigd wordt ‘even méé te gaan.’ Het menschenhoopje groeide aan, en haastig stopte 'k het koopvrouwtje m'n betaalgeld in de hand, vroeg haar adres en éclipseerde wijselijk. De nuchtere omstanders keken me met open gaap-monden en half-toeë oogen na.
* * *
Zondagmorgen dacht ik aan 't vrouwtje, nam direct 't besluit er even heen te gaan. Feitelijk is Zondag niet de geschikste dag om in achterbuurten te gaan wandelen, je krijgt allicht een of ander projectiel naar je Zondagsche deftigheid, en in ieder geval is het geraden, van zulke liefdesbetuigingen maar géén notitie te nemen, want.... 't zijn bèste menschen, maar op een afstand. - In de goor-vunze PannekoekstraatGa naar voetnoot*) sloeg ik links af, kwam in de Vogelenzang. Idyllische naam, nietwaar? Alleen ben 'k maar bang, dat de aldaar wonende vogeltjes voor 't grootste deel op zwart zaad zitten. De Vogelenzang loopt van de Pannekoekstraat naar de Breestraat, midden in 't centrum der arbeiderswoningen. Het is een vervallen zoodje. Op nummer 32 zag ik 'n klein winkeltje, waar papieren rozen, waaiers, bloemen etc. voor de glazen pronkten. 'k Stapte naar binnen, en al spoedig kwam 't koop | |
[pagina 521]
| |
vrouwtje bij me. Ze liet me in een donker achterkamertje, waar ze juist koffie dronk. Aan de sobere tafel zat het meisje, aan de andere zijde zat Vader. Ik wist niet dat Vrouwtje nog 'n man had. Om u de waarheid te zeggen, keek ik wat verwonderd rond. Ik had gedacht 'n ellendig krothok te vinden, armzalig, leeg.... en ik stond in een zindelijk, wèl sjofel, doch rein gehouden kamertje. Het was er echter schemerdonker. Dat heb je bijna altijd in achterbuurten. - Vrouwtje gaf me 'n stoel, en onderwijl maakte ik 'n praatje met den man. Bovendien was er visite, een andere werkman, ook een, die z'n heele leven getobd had en armoe leed. Muller, (laten we hem zóó maar eens noemen) vertelde me, dat-i wegens zenuwziekte niet in staat was z'n kleermakersvak waar te nemen. Als hij eenigen tijd had gewerkt, dagen lang krom had gezeten op de snijderstafel, begonnen de zenuwen hem leelijke parten te spelen. Meestal kon-die dan geen woord meer uitbrengen en geen vin verroeren. - ‘En we bezaten vroeger niets, meneer, geen bed, geen tafel, geen stoel, nièts.’ - ‘Maar waar woonde je dan?’ - ‘We sliepen in 'n logement in de Peperstraat. En o dat was zoo'n vuile boel, je was nergens baas over, en zulk geméén volk....’ - ‘Dat begrijp ik heel goed. En hoe kwam dan 't kostje binnen?’ - ‘Och meneer, van mijn kant heelemaal niet. Wat we hebben, heb ik aan m'n vrouw te danken. Ze verkoopt dat papieren goed, en ook wordt ze wel eens wat door die en gene toegestopt. Ik ga iederen dag met 'n doos vol rozen en bouquetjes en lampekappen den boer op.... maar als je me nou vraagt: geeft et veel? Nee hoor. Wat m'n vrouw 's avonds op de Hoogstraat verdient, daarvan moeten we leven. En toch hebben we kwajer tijën gekend, meneer. Vroeger trokken we 't heele land door, en ik verzeker u dat we meer dan eens op de groene deken geslapen hebben.Ga naar voetnoot*) Soms mochten we voor 'n boer in de schuur kruipen, maar graag deeën ze 't niet. D'r loopt zooveel kwaad volk bij den weg. Als we dan 's morgens wakker werden, waren we stijf van de kou. M'n vrouw had een gezicht, heelemaal opgezwollen van de tocht. En dan moest 'r een stukje brood zijn, hé? Geld hadden we niet, wat schoot 'r over, meneer? Natuurlijk bedelen. En als je daar niet in groot ben gebracht, dan wil dat wat zeggen, hoor. Als ik u 'n katerntje postpapier geef en ik zeg: ga daar nou 's mee langs de huizen, en je hebt dat nóóit gedaan, dan sta je raar te kijke meneer.’ - ‘Dat zal waar zijn.’ - ‘Toen zijn we in Rotterdam gekomme, hebben 'n poosje op 'n kamer van 'n daalder gewoond, óók hier in de Vogelenzang. Maar behalve een dak boven je hoofd heb je heel wat meer noodig. Hebben is hebben maar krijgen is de kunst. We hadden geen stoel.... niks. Tien nachten hebben we op de plankenvloer geslapen onder 'n jas. Ik zelf lag te rillen, en nou hoeft u niet te vragen hoe m'n vrouw en m'n kind het hadden. Later gingen we van die kamer af, gingen toen naar dat logement. Dat was geen leven, meneer, dat was geen leven.’ - ‘Ja’, vervolgde 't vrouwtje, toen ze zag dat de zenuwen gingen werken, ‘zóó hebben we het leven dóórgescharreld, meneer. Tegenwoordig hebben we reden tot dankbaarheid. We krijgen wel eens 't een en ander en.... 't blijft natuurlijk scharrelen.... zoo zien we ervan te komen.’ - ‘Maar hoe kunt u in vredesnaam uithouden om iederen avond in weer en wind op de Hoogstraat te staan?’ - ‘Dat vraag 'k mezelf ook dikwijls af, meneer. Daar hebt u nou bijvoorbeeld gisteravond. 't Regende dat 't goot, 'k stond midden in de plassen. Vanmorgen kon 'k me niet verroeren van de rimmetiek. - ‘En heeft dat kind 't dan niet ontzettend koud? - Truitje? Oh nee.... die zit er warm genog in; twéé heete kruiken, 'n deken en een kussen in d'r ruggetje.’ - ‘Truitje ziet 'r zwak uit’, meende ik. - ‘Ja meneer, ze heeft zoo gesukkeld. Op 'r vijfde jaar begon ze pas te loopen. Door haar ziekte heeft ze nog niet school kunnen gaan.’ - ‘Het is jammer, dat ze niet op school is,’ zei ik, ‘anders kon ze naar de Eetzaal gaan, en misschien kreeg ze dan ook wel wat kleertjes.’ - ‘Och ja.... we zouden 't veel liever zèlf verdienen. Maar.... een beetje hulp.... ziet u.’ - - ‘Nou enfin, ik zal m'n best eens voor je doen bij de heeren. Maar belòven doe ik niets. Het is speciáál voor schoolgaande kinderen.’ | |
[pagina 522]
| |
- ‘Graag meneer, U zal een rijken zegen hebben. U begrijpt me wel als ik zeg, dat U niet uit eigen kracht naar ons kind komt.’ - ‘Nee, dat snap ik niet goed.’ - ‘U wilt voor Truitje wat doen, nietwaar. Nu heeft God de Heer U naar ons toe gestuurd, Hij heeft u hierheen gezonden. - ‘Zoo, hm! Ik heb anders geen boodschap thuis gekregen. Enfin.... ik kom nog wel eens aan. Mag ik even den naam van 't kind opschrijven?’ De menschen gingen koffiedrinken, ik mocht nog niet weggaan, moest nog wat blijven praten. Vader vouwde z'n bevende handen, de anderen zaten gedwee gebogen, de magere, uitgeputte hongerlijders-gezichtjes naar de tafel gekeerd. Toen bad hij. En dat blind vertrouwen van dien man in een godheid, die alles bestuurt en zegent en regelt, den boosdoener straft en den goede beloont, dat gebed, uitgesproken op saaien kerkdreun, heeft me gróótelijks ontroerd. Die arme kerel bad voor weduwen, weezen, vaderland, allen-in-hoogheid-gezeten, heidenen, zendelingen.... En voor die àllen te bidden als je zelf amper genoeg hebt! Is het gelóóf.... vertrouwen? Is het een vóórgeschreven kerkelijke bepaling? Of wordt het de arme gemeente ‘ingeranseld,’ op poene van den hemel te zullen verliezen?
* * *
Een klein woordje na. Muller, vrouw en kindje zijn thans geen havelooze krotmenschjes, al hebben ze 't zwáár te verantwoorden. Ze zien er zelfs fatsoenlijk uit. Als ge de menschen ziet, zegt ge: ‘Och kom, diè? Laat ze maar gaan hoor, met hen zal 't best schikken.’ En zoo redeneert de heele wereld, de armverzorging, de wijkbroeders, de dominees, állen die op een of andere wijze met 't armevolk in aanraking komen. Heeft een arme tobberd toevallig 'n paar waardelooze prulletjes op z'n schoorsteen, 'n prentje aan den muur of twee hééle goèie stoelen, dan kan hij 'r bijna vast op rekenen, weinig of geen ondersteuning te krijgen. Ze hebben het véél te goed. O zoo. - Muller en z'n gezin lijden fatsoenlijke armoe. Ze zijn menschen, die een strenge opvatting hebben van het ‘goèd-mensch’ zijn. Als ze zich fatsoenlijk kleeden, dat wil zeggen zóó kleeden, dat ze er ten minste niet als schooiers uitzien, dan moet de maag wel eens wat geduld hebben. En als een armverzorger er ooit op visite mocht komen, zal hij zeggen: ‘dat gaat hier bèst.’ Fatsoenlijke armoe vraagt niet, bedelt niet, stopt niet haar bulletjes op zolder om 'n leeg hok te toonen aan den wijkbezoeker. Ze gaat stilletjes haar gang, lijdend zwijgend.... en zwijgend lijdend. CHR. VAN ABKOUDE. |
|