De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
8 Februari 1905.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 518]
| |
man, op elk gebied, dan op haar eigen triomfen in de kunst of de literatuur! Elders schrijft Max O'Rell: ‘Intusschen dankt de man de beste hoedanigheden die hij bezit aan den invloed der eerste vrouw die hij kende: zijn moeder. Een man zal zijn, wat zijn moeder hem maakte’. (blz 9). Indien de hedendaagsche moeders zich méér van deze waarheden doordrongen voelden, zouden zij waarschijnlijk minder behoefte gevoelen aan 't najagen van nuttigheden buitenshuis, daarbij overlatende de eigen kinderen aan vreemde zorgen, van Fröbelscholen, van kinderjuffrouwen, en wat dies méér zij. Wie in haar eigen huisgezin 't middelpunt weet te zijn, tot wie de opgroeiende kinderen zich vol vertrouwen wenden, die verricht heusch grootscher en vruchtdragender taak voor de toekomst, dan wie de eigen huisgenooten verwaarloost om eigen eer na te jagen, onder het motto nuttig-zijn. In Indië is het op dat gebied, van nuttigheidsgedoe buitenshuis, niet zoo ver gekomen als hier in den Haag, waar de comité's en vereenigingen voor dit en voor dat, geleid door getrouwde vrouwen, moeders van jonge kinderen, bij den dag toenemen! Tegen dit weligtierende kwaad kan niet genoeg gewaarschuwd worden. De eene moeder sleept de andere mee, en durft of wil niet achterblijven, waar mevrouw zus of zoo immers óók meedoet. Voor al die dames is het goed dat zij zich dagelijks onder het oog brengen hun nááste toekomstplicht aan 't eigen kind. ‘Een man zal zijn wat zijn moeder hem maakte’. En 't is al veel: ten minste één man, die wezenlijk een goed en nuttig lid der maatschappij werd, te hebben gemáákt daartoe. Wie 't zoover bracht heeft haar taak ruimschoots verricht! Mij is een moeder bekend, en ik geloof dat al wie mij persoonlijk kent, zal raden wie ik bedoel, die als jongmeisje in de stad harer inwoning den roep had van buitengewoon ontwikkeld en begaafd te zijn; wat méér zegt, die dat ook was. Zij huwde een man die in dat alles haar niets toegaf, en wiens ‘hulpe tegenover hem’ zij geworden is in den echten zin des woords. Hare ontwikkeling en groote begaafdheid op muzikaal gebied hebben zich nooit een uitweg zoeken te banen door optreden in 't openbaar, lezingen, nuttige toespraken, liefhebberij- of weldadigheidsconcerten, in één woord door geene van die openbaarheden, waarin de hedendaagsche ‘ontwikkelde’ moeder zoo gaarne haar kracht zoekt. Wèl is zij steeds uitstekend op de hoogte van alles wat er om haar heen gebeurt op het terrein waarop haar man zich beweegt, wèl heeft zij den tijd weten te vinden haar kinderen zelve muzieklessen te geven, en aldus hun muzikale ontwikkeling te leiden dóór de hare. En nu deze kinderen volwassen zijn, nu heeft deze moeder naar mijne meening méér gedaan voor de toekomst-maatschappij, dan de hedendaagsche met haar geredekavel; want hare drie zonen zijn alle drie flinke, ontwikkelde, goede en bruikbare mannen geworden, mannen die zeker niet vergeten zullen 't huiselijk leven van vroeger dagen, dat zij dankten aan een moeder, die in haar huis wist te blijven, in plaats van er uit te loopen uit ‘nuttigheids’-behoefte. Hoofdstuk VI vangt aan met een raad, die den man geldt, en die naar mijne meening alles behalve overbodig is voor den hedendaagschen man; die héél dikwijls niets anders is, dan ‘le mari de sa femme’: ‘In den aanvang van een huwelijk moet de man nauwkeurig toezien dat de vrouw niet in alles haar eigen gang gaat, en hij niet haar verachtelijke slaaf wordt; is het eenmaal zoo ver gekomen, dan krijgt hij nimmer zijn vrijheid terug, en blijft zijn gansche leven de onderdanige dienaar... Doet een man afstand van zijn rijk bij het begin van zijn huwelijk, nooit zal hij dan in staat zijn een duimbreeds grond te heroveren. Een man moet werkelijk even bevreesd zijn, om zijn vrouw te bederven als zijn kind; die raad geldt beider welzijn.’ (blz. 21). Ook deze opmerking heeft mij getroffen, getoetst aan 't geen ik om mij heen zie in zoogenaamde ‘gelukkige huwelijken’. Haast zonder uitzondering is daarin de vrouw: 't bedorven kindje, 't verwende poppetje van haar man; dat huilt als zij eenigen tegenspoed heeft van slechte meiden, ziekte, finantieele moeilijkheden, dat wil ontzien en vertroeteld worden, in plaats van de zorgen, de moeilijkheden en plichten van haar man te deelen. Zulke ‘gelukkig’-getrouwde vrouwen zijn er in geslaagd den man tot haar eigendom, haar bezit te maken. Zij regeeren hem, eischen véél en geven weinig. En wanneer de man, hetzij omdat hij er niet tegen in kan, dus om vrede te houden, hetzij omdat hij nòg verliefd is, dan maar toegeeft en alle verdrietelijkheden uit den weg ruimt, dan heet een dergelijk huwelijk ‘gelukkig’, en de vrouw in questie is dan ook wel zoo genadig te verklaren aan vrienden en bekenden, dat zij van haar man ‘veel houdt!’ | |
[pagina 519]
| |
Blz. 34 vind ik weer een kostelijk getuigenis: ‘Weinig huwelijken zijn gelukkig, waar de vrouw de meerdere van den man is. Ik ken knappe mannen, wetenschappelijk en letterkundig zeer hoogstaande personen, die volkomen gevormd werden door een bekoorlijk gansje, maar in het bezit van de begeerlijkste gaven: gezond verstand, teederheid, beschaving, beminnelijkheid, toewijding, onzelfzuchtigheid en een goed humeur! Die mannen genieten gewillig de leiding hunner vrouwen!’ - Inderdaad zal het m.i. méér bijdragen tot het huiselijk geluk wanneer de echtgenoote de bovenaangehaalde eigenschappen in zich vereenigt, dan wanneer zij haar man voortdurend onthaalt op geleerdheid en ontwikkeling, maar daarentegen mist alle grondige kennis van huishouden-doen, meiden-regeeren, eten-koken, al die gewone bezigheden in één woord, die behooren bij het bestuur van een goed-ingericht huis, waarover de huisvrouw 't behéér heeft, zoo goed als haar man 't bestuur toekomt in zijn zaken of betrekking! ‘Een man kan even ernstig liefhebben als een vrouw, maar de liefde is niet zijn levensbezigheid, zooals voor haar. Als kind mint ze haar pop; als meisje haar moeder; als vrouw haar echtgenoot. Een vrouw kan van liefde leven en door haar sterven. Als moeder mint ze haar kinderen. Als ze sterft, door kleinkinderen omringd, kan ze verklaren dat ze naar haar volle bestemming geleefd heeft.’ (blz. 47, hoofdstuk XI). Wat zal ik tot dit eervol getuigenis zeggen? Als de vrouw ècht is, ja dan, - dan heeft Max O'rell volkomen gelijk! Maar helaas, het moderne kind mint niet meer haar pop, maar kraamt veeleer wijsheid uit over de wijze van 't geboren-worden, door welke wijsheid zij immers alle achting voor haar pop heeft verloren; het moderne meisje mint niet meer hare moeder, want immers die moeder is niet ‘op de hoogte van haar tijd’, ‘begrijpt haar dochter niet’, is ‘niet ontwikkeld’ volgens deze; en de moderne vrouw bemint niet haar echtgenoot, want zij bemint zich zelve te zéér, om iets daar buiten wezenlijk te kunnen liefhebben! Als dit product sterft ‘door kleinkinderen omringd’, dan zal zij niet dáárin zien het bewijs, dat ze ‘naar haar volle bestemming geleefd heeft’, maar alléén in het aantal gedrukte redevoeringen, brochuretjes, lidmaatschappen van dit en dat, ‘kunstproducten’, en recensiën over haar ‘werk’, dat ze nalaat tot stichting van haar erfgenamen! ‘De roeping der Vrouw is te bezielen en te leiden, niet om te heerschen of te bevelen, en naar mijn oordeel was de treurigste bladzijde aan het eind der geschiedenis van de negentiende eeuw, de onmogelijke en belachelijke poging van sommige vrouwen om die roeping te verkrachten, die door de natuur den mensch is aangegeven om te volbrengen. Arme vrouwen-voorvechtsters! Ze kunnen geen mannen zijn, en houden op vrouw te wezen! Mannen en vrouwen zijn als een electrische stroom. Luisterend naar denzelfden naam stooten ze elkaar af, en verschillend van maaksel trekken ze elkander aan.... Een manlijke vrouw is een even treurig gezicht, als een vrouwlijke man. De baanbreeksters omhelzen den ondenkbaren post van voorvechtster te zijn voor de grieven van haar geslacht, omdat ze nooit iets beters hadden ter omhelzingGa naar voetnoot*). En nu moeten die uitnemende dames zich niet inbeelden dat zij iets nieuws schiepen, want haar opvatting bestond reeds in de dagen van Aristophanes. Praxagoras was niets meer of minder belachelijk dan de tegenwoordige kampioenen voor de rechten der vrouw.’ (blz. 148 hoofdstuk XXX). En eindelijk nog: ‘De vrouw hééft in den grond geen grieven tegen den man; de éénige die ik kan aannemen zijn die tegen de natuur, die haar zoo anders schiep dan hem, en haar plichten te volbrengen gaf, zoo verschillend van de zijne; lichamelijk en geestelijk meestal in háár nadeel... Het feit kan onmogelijk ontkend worden of weerlegd: de bestemming der vrouw is moeder te worden, even goed als die van een vruchtboom is om vrucht te dragen. En wee de toekomende geslachten! Want ieder begrijpt dat alléén de kinderen van kalme, bezadigde vrouwen gezond en verstandig zijn.’ (blz. 127). Allen modernen vrouwen, - en nog méér hun die haar huwen willen, - ter overdenking waarschuwend aanbevolen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |