| |
Zijn Meisje.
Eindelijk mag zij dan Hohen Honnef verlaten, eindelijk naar Holland terug. Zij is, God zij dank, weer geheel hersteld; de dokter heeft het haar vanmorgen gezegd:
‘Weer volkomen in orde, gij moet u natuurlijk in acht nemen, maar kunt gerust huiswaarts keeren. Uw organisme heeft de kracht gehad de bacillen en toxinen te weerstaan en onschadelijk te maken. U bent weder gezond en zult bij den dag sterker worden. Ik feliciteer u, Juffrouw Burgers.’
Die goede man! Wat heeft hij haar ontzettend gelukkig gemaakt met die woorden!
Mien Burgers kijkt naar buiten en het is of zij voor het eerst de natuur rondom haar aanschouwt. ‘O, wat prachtig, roept zij uit, en in dit oord heb ik het akelig en vervelend kunnen vinden? Zie eens al die heerlijkheid! De statige bergen met dichte bosschen bedekt, het eenige uitzicht op Vader Rijn, Königswinter, Rolandseck, op Honnef en het schilderachtige Zevengebergte. De streek is hier absoluut mooi. Ik geniet er nu eerst van. 't Is waar, wat geeft eene schoone omgeving, als men dag aan dag onder de veranda moet liggen en de kracht mist om die bergen te bestijgen, als de oogen moe worden van het kijken en loodzwaar dichtvallen. O, ik heb mij ook zoo innig zwak en afgemat gevoeld en wat interesseert ons dan?
Ja toch, iets altijd, en dat is de post.
Daaraan gedachtig haalt Mien een brief te voorschijn, dien zij gisteren van Trees de Voogt ontvangen heeft, vouwt hem open en leest voor den zooveelsten keer:
‘Een groot nieuws! Herman van der Velden is gepromoveerd. Men zegt, hij zich in Amsterdam gaat vestigen en trouwplannen koestert. Wie de uitverkorene is, weet niemand nog. Sommigen zeggen, dat hij reeds lang in stilte geëngageerd is, anderen, dat hij van den zomer op zijne reis in de Ardenen zijn aanstaand meisje heeft leeren kennen. Hoe het zij, geheel Zaandam weet zeker, dat er een engagement op til is en de bruiloft spoedig volgen zal. Onze krans is natuurlijk doodelijk nieuwsgierig, dat begrijp je. Wij hunkeren naar den 15den October; dan is er n.l. eene uitvoering van Euterpe met bal na en wij veronderstellen, dat hij dan in het publiek met haar verschijnt.
Jammer, kindlief, dat je niet bij ons kunt zijn......’
Verder leest Mien niet; zij scheurt den brief in kleine stukjes, gooit ze in het brandende haardje en ziet met welgevallen, hoe de snippers omkrullen en tot asch vergaan.
Herman van der Velden heeft dus zijne keus gedaan. Een paar jaren geleden zou deze brief haar zeer zeker verdriet bezorgd hebben, maar nu niet meer. Het laat haar totaal koud met wie hij trouwen gaat; als het maar een zacht meisje is, een persoontje waarbij verstand aan uiterlijke bevalligheid gepaard gaat; want een dom, plomp wezen, of een helleveeg past niet bij Herman. Hij is zoo'n goede jongen, daarbij zoo heerlijk ontwikkeld en wat het meeste zegt, hij bezit zoo'n tevreden en gevoelvol hart. Het interesseert haar in het geheel niet, wie hem krijgt, maar het nest mag hem wel waardeeren, want is er, onder de jongelui, die zij kent, één die edeler denkt, één, zachter
| |
| |
en liever dan Herman? En dan zijne vastheid van wil, zijne dapperheid en kracht, die telkens te voorschijn komen, zonder toch aan overmoed te doen denken. O, zij gunt hem een goed vrouwtje. Ja?.... Zeker, wel is er een tijd geweest, dat hij haar veel smart heeft aangedaan, maar och, dat is al zóó lang vergeven en bovendien hij verdient gelukkig te worden en zij hoopt het van harte voor hem. Wie dat meisje zijner keuze zijn zal?
Mien tuurt nog steeds in het haardje, en volgt met hare oogen de opspringende en wegduikende vlammetjes, terwijl hare gedachten in het verleden vertoeven.
Eens had zij Herman lief, innig, oprecht, hartstochtelijk. Hij maakte zóó haar alles uit, dat zij haar leven wel voor hem had willen geven. Hare droomen, en honderden plannen, zij waren op hem gebaseerd, haar doen en laten ingericht naar zijn' wil, haar ideeën, ja zelfs haar karakter veranderd naar zijn' wensch. O, wat had zij zich dien tijd gelukkig gevoeld. Haar geloof in hem, haar liefde waren ook zoo heilig, zoo mooi. Zij had stellig gedacht met hem te trouwen, en in stilte verlangd naar den dag, dat haar verloving publiek zou worden en zij het zou mogen uitbazuinen aan de geheele familie, aan al haar vriendinnen en kennissen: ‘Ik ben geëngageerd, ik word de vrouw van Herman van der Velden.’ Nu had tante het alleen geweten, en nooit had Mien, zooals de meeste meisjes, haar' kennisjes op dien heerlijken juichtoon verteld: ‘Kinderen, ik heb hem lief.’ Neen, zij had dit als een geheim bewaard op zijn verlangen.
Herman! Ach, had hij maar evenveel van haar gehouden!
In den beginne had zij dit als een zekerheid beschouwd, of beter gezegd, nooit aan de mogelijkheid gedacht, dat dit niet het geval kon zijn. Zij had nimmer aan zijne liefde getwijfeld vóór den dag, hij haar vertelde, dat het zoo niet langer kon gaan, dat hij haar niet op mocht houden, want dat er toch in jaren geen sprake van een publiek engagement kon zijn; hij moest zich immers eerst eene positie in de Maatschappij veroveren, hij zou haar nu nog niet kunnen onderhouden, en hij wenschte juist zoo haar op de handen te dragen, enz. enz.
O, zijn praatje was zeer mooi geweest, maar in haar hoofd en hart had het gebonsd: ‘Hij heeft je niet lief’. Zij had immers geld genoeg voor hen beiden. Zij was meerderjarig en hare ouders hadden een aardig kapitaal aan hun eenigst meisje nagelaten, daar hoefde hij dus niet op te wachten.
Wel was het een vreeselijk oogenblik voor haar geweest, die ontgoocheling, dat verlies van geloof in zijne liefde en toch had zij zich weten te beheerschen, toch was ze zoo kalm gebleven, dat hij haar sarcastisch toevoegde: ‘Je schijnt het je niet bijzonder aan te trekken, Mien.’
Niet aan te trekken! Dan had hij haar moeten zien die lange nachten, als zij niet slapen kon en tegen hare liefde streed, die grijze ochtenden, als zij, van het snikken en schreien moe, zichzelf troostte met een: ‘Beter zoo, dan te trouwen met een' man, die niet van je houdt; met een man, die liefde huichelt.’
Niet aan te trekken! Wat had haar dan zoo overspannen gemaakt, dat zij eene andere omgeving moest hebben en de dokter voor afleiding eene buitenlandsche reis noodzakelijk achtte? Net of dat haar had geholpen! Zij kwam terug nog ziek naar hart en ziek naar lichaam ook. De dokter constateerde longaandoening en zond haar naar Hohen Honnef en bij onderzoek bleek, dat de bacillen reeds aanwezig waren van die vreeselijke ziekte, die sloopt, waar zij kan. Was de hevige emotie misschien mede-oorzaak van dit alles?
Mien wordt gestoord in haar overpeinzingen, de déur gaat open en eene verpleegster komt binnen.
‘Kom Juffrouw, u moet nu wat slapen. Wat, roode oogen? Heeft u geschreid? Denk er toch aan, ge moogt u niet opwinden.’
‘Neen, zuster, dat doe ik ook niet. Ik heb te lang in het vuur gestaard, daarvan doen mijne oogen wat zeer. Zeg, zuster, wanneer gaan wij nu? Over 2 dagen eerst? Wat 'n tijd nog! O, u weet niet, hoe ik naar Holland verlang....’
De verpleegster ziet een traan in Mien's oogen schitteren, klopt het meisje op den schouder en zegt: ‘Twee dagen zijn zoo gauw om, kind-lief; maar toe, ga nu even rusten.’
Weldra ligt Mien dan ook in Morpheus armen en droomt van Amsterdam, van Herman en de zon, die even naar binnen gluurt, ziet haar lachen in den slaap.
Mien Burgers is in Holland terug en ligt nu gemakkelijk op eene sofa.
‘Zoo, zoo, Doortje, kom je mij daar ver- | |
| |
rassen met zoo een' heerlijken kop bouillon. Dank je wel, beste.’
De oude vrouw, die reeds bij Mien's ouders gediend heeft, lacht gestreeld en antwoordt:
‘Als het de Juffrouw maar smaakt! Wel bekome het u;’ dan wil ze gaan, maar Mien roept haar terug.
‘Kom, blijf nog maar even; wij zijn de eenigen in huis en ik moet toch iemand vertellen, dat ik het zoo prettig vind, weer terug te zijn. O, Doortje, die Hollandsche lucht doet mij zoo weldadig aan.’
‘De Juffrouw had nooit weg moeten gaan; zij was hier nog veel gauwer beter geweest, dan daar bij die Moffen.’
‘Wat zal ik je zeggen, oudje, de dokters weten het beter dan wij. Maar vertel mij nu eens, wanneer tante thuis komt.’
‘Mevrouw zou een maand bij de familie Langema blijven en zij is nu juist één week weg, maar als Mevrouw hoort, dat u terug bent, dan komt zij dadelijk; want ziet u, dat weet het goede mensch nog niet; uw laatste brieven liggen er nog, ik wist niet goed, hoe ze naar Mevrouw te zenden, ik....’
‘'t Is niets, Door! Laat tante nog maar wat genieten. Zij zal nog lang genoeg last van mij hebben en het is niet noodzakelijk haar terugkomst te verhaasten. Wel ga ik eerstdaags naar een bal in Zaandam, maar ik ben reeds met Juffrouw de Voogt meegevraagd. Dat is waar ook; goed, dat ik er om denk, wil je straks even naar de naaister loopen, Door, en vragen of deze zoo gauw mogelijk aankomt? Ik moet nog eene nieuwe baljapon hebben voor den 15den October.
Als de dienstbode vertrokken is, haalt Mien haar schrijfgereedschap te voorschijn en stelt het volgende briefje:
Lieve Trees!
Schrik niet, beste meid, ik ben weer voor goed in Holland terug en volkomen hersteld. Hiep, hiep, hoera! Je weet niet, hoe blij ik ben.
Daar in Hohen Honnef heb ik bijna mijne vroolijkheid verloren: je ziet daar zooveel ernst om je heen, zooveel lijden en smart, o, het is daar niets voor mij. In Amsterdam zal ik wel weer gauw de oude zijn. De opgeruimdheid is er al en de lust in uitgaan ook.
En nu een vriendelijk verzoek, kindlief. Toe, vraag aan je ouders of ik met jelui mee mag gaan naar Euterpe. Tante logeert bij de Langema's in Friesland. Het is te ver, om zoo maar even over te komen, vooral voor een bal en ik heb er juist zoo'n vreeselijk plezier in. In hoeveel maanden heb ik ook niet gedanst? Ik zal mij natuurlijk nog wat ontzien, maar een paar walsen moet ik toch maken.
Bovendien Trees, als oud lid van den krans, ben ik even nieuwsgierig naar het meisje van Herman als jelui allen. Weet je haar' naam reeds?
Je wordt nog wel bedankt voor je lieven brief. Prettig dat de geheele familie het zoo goed maakt. Wil je voorloopig allen hartelijk van mij groeten? want in ieder geval kom ik je toch eens gauw opzoeken.
Toe, kindje, schrijf me nu spoedig terug. Je weet nièt, hoe blij ik zal zijn, als je ouders mij mee willen nemen, maar laten zij zich goed bedenken, want je weet ik ben een lastpost.
Dag! 'n Kus
van
Je Mien.
Muziek, kruispunt voor verwante zielen muziek, vredepalm voor vijanden, ge zijt het zachte koord, dat vreemde menschen bindt en nader tot elkander brengt, ja, eene groote kracht, die zelfs den meest prozaïschen mensch opheft en ten hemel voert en hem misschien ook even blikken laat in het heilige der Heiligen, dat bezielde kunst insluit. Muziek, ge zijt een altaar, waar wij ons leed en vreugde brengen en dat als een spiegel opvangt en terugkaatst het licht van onze ziel. Ge zijt geest, liefde en leven voor hen die uwe taal verstaan. O sancta musica, O stem van God!
Wie betwijfelt dit van hen, die daar aandachtig luisteren naar de mooie vertolking van de ‘Paradies und Peri?’ Heeft Schumann niet iets bovenaardsch moeten hooren, heeft hij niet God zelf moeten aanschouwen, terwijl hij dit werk wrocht?
Euterpe voert het uit naar behooren, bezield door den dirigent, die met zijn grijze oogen, zijne machtige handgebaren, het geheel beheerscht. De solisten schijnen deze muziek innig te voelen, de begeleiding is onberispelijk, ja, allen zijn thuis in het werk en trachten iets moois voort te brengen, dat hun dan ook gelukt, omdat zij te zamen willen. Zij vormen één geheel, dat werkelijk kunst mag heeten. Geen wonder dus, dat de uit- | |
| |
voering een' grooten índruk maakt op de toehoorders.
Eindelijk is het zingen geeindigd met een daverend applaus, met een enorm succes voor koor en dirigent. Men staat op en gaat nog eens over het genotene napraten in de gezellige koffiekamer, waar allen zich een oogenblik terugtrekken, daar men de groote zaal voor het bal gereed moet maken.
‘Kinderen, Herman is er, ik heb hem gezien.’
De krans verdringt zich oogenblikkelijk om Marie, die met dit heuglijk nieuws komt aanloopen en bestormt haar met vragen.
‘Hoe ziet zij er uit?’ ‘Wie is z'n meisje?’ ‘Ken je haar?’ ‘'n knap gezicht?’ ‘Is zij aardig met hem?’ ‘Toe, vertel dan toch gauw!’
Marie, een alleraardigste blondine trekt hare schouders op: ‘ik weet het niet, hij is alleen.’
‘Och dat kan niet!’
‘Hè, wat jammer!’
‘Heb je wel goed gezien?’
‘Zeker, maar overtuig je zelf. Kijk, daar staat hij, rechts van het buffet.’
De meisjes volgen Marie's blik en een roode gloed overtijgt Mien's fijn gezichtje.
Herman heeft zij weer gezien, háár Herman. Och, dàt is onzin, hij is immers verloofd. Wat manlijk ziet hij er vanavond uit, wat knap is hij geworden!
‘Zeg, Mien, hij heeft je toch niet betooverd? Kind, bewaar je hart, want voor onzen krans is hij verloren. Kom, ga mee; de zaal is klaar.’
Het bal vangt aan. De Polonaise doet Mìen mee, maar zij bedankt voor de Mazurka, zij wil het wat kalm aan doen van avond en zich niet te veel vermoeien. 'n Valse staat als nummer drie op het balboekje.
Trees is reeds vertrokken met haar cavalier en Mien is zoo in gesprek met Mevrouw de Voogt, dat zij niet bemerkt, hoe een groote knappe man op haar toe komt stappen.
‘Juffrouw Burgers zou ik de eer mogen hebben?’ Zij schrikt op: Herman!
Met hoogroode kleur en een weinig in de war mompelt zij iets van eene toestemming en neemt dan zijn arm aan.
‘Ik heb niet durven hopen, u hier te ontmoeten, Juffrouw Burgers. Hoe maakt u het? Weer geheel hersteld? Dat doet mij plezier. U ziet er uitstekend uit. Is Mevrouw van Wielen hier ook?’
‘Neen, Mijnheer van der Velden, Tante logeert in Leeuwarden, ik ben hier met de familie de Voogt,’ en Mien informeert verder op een' aarzelenden, bescheiden toon naar zijn familie.
De valse begint. Het is haar, als zweeft zij alleen met hem in die groote zaal; haar hart begint sneller te kloppen, het bloed stijgt naar hare wangen; er komt een onbestemd afhankelijk gevoel in haar, zij wordt duizelig; zij krijgt behoefte om haar hoofd tegen zijne borst te laten rusten, en dan plotseling weet zij het: de oude liefde overweldigt haar weer.
‘Wat scheelt je, pardon. Wat mankeert u, juffrouw?
‘O, niets, ik ben wat moe. Zoudt u zoo vriendelijk willen zijn mij naar mijne plaats te brengen?’
‘Zeker, maar het spijt mij, dat ik u niet vroeger heb gevraagd, of u misschien wat wildet rusten. Door het heerlijke dansen heb ik geheel vergeten, dat u pas ziek bent geweest. U neemt het mij, hoop ik, niet kwalijk? Mag ik mijn' naam in uw balboekje schrijven?’
Zij geeft het hem werktuigelijk over, en is blij, dat zij weder zit en zich zelf kan zijn.
‘Juffrouw, ik ben zoo vrij geweest, nog een paar dansen in te vullen. Vindt ge het niet goed, zoo hoor ik dat straks wel.’
Hij buigt, en verdwijnt tusschen de menschen.
Mien opent het boekje, maar sluit het even snel. Over de geheele bladzijde staat één woord geschreven: Herman.
‘Prettig gedanst, kindlief, vraagt Mevrouw de Voogt, het is hier wel een aardig zaaltje, vindt je niet?’
Het meisje antwoordt, maar hare gedachten zijn er niet bij. Zij denkt aan hem, aan dien onbegrijpelijken man. Wat wil hij nu weer? Opnieuw flirten, haar hoofd op hol brengen? O, maar zij weet nu, dat hij verloofd is en zij zal het hem laten voelen ook. Alleen is het zoo akelig, dat zij zich zoo klein en willoos voelt, als hij bij haar is, dat zij zoo geheel in de war raakt, als hij zijne groote, grijsblauwe oogen op haar richt....
‘Nu, en hoe heet zijn meisje? vraagt Trees. Hè weet je dat nu niet? Och kind, kind, wat heb je daar nu een prachtige gelegenheid laten voorbij gaan; had dat nu eens uitgevischt. Sst - daar komt hij je misschien weer vragen....’
| |
| |
‘Als het dansen u misschien te veel vermoeit, juffrouw Burgers, willen wij dan een beetje op en neer wandelen?’
Zij staat op en vraagt zich af, waarom zij nu niet bedankt. Heeft die man dan zoo'n macht over haar? Zij is boos op hem en op haar zelf.
‘Uw meisje zal het wel zeer onpleizierig vinden, zij dezen avond niet mee kan maken,’ begint Mien.
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik zeg, dat het zoo jammer is, dat uw meisje vanavond hier niet kan zijn.’
‘Mijn meisje?’ Verbaasd kijkt hij haar aan en dan met een lach op zijn gezicht: ‘mijn meisje is er vanavand wel degelijk’.
‘O pardon, ik dacht.... maar nu begrijp ik het, uw meisje danst zeker niet....’
‘Daar vergist u zich al weer, juffrouw. Zij is juist een uitstekende danseuse.’
‘Maar dan.... enfin, ik wensch u nog wel geluk, Mijnheer van der Velden.’
‘Dank u, - heeft u het warm?’
(O, hoe hatelijk zeide hij dat weer, adres aan haar roode kleur!)
‘Ja, om u de waarheid te zeggen, wel. Er wordt hier slecht voor de ventilatie gezorgd, maar ons tafeltje staat gelukkig dicht bij de deur. Als u mij een plezier wilt doen breng er mij dan als-je-belieft heen. Het is hier om te bezwijken.’
‘Zooals ge wilt.’
Weer buigt hij en half ironisch voegt ze hem toe: ‘Het is wel jammer; maar de Pas de Quatre is nog niet ten einde, misschien wil uw meisje nog wat dansen, in ieder geval zal zij het prettig vinden in uw gezelschap te vertoeven.’
‘Gelooft u dat?’
De Polka Allemande, die nu volgt, danst Mien met Mijnheer de Voogd en vindt, als zij bij het tafeltje terugkomt, Herman in gesprek met Trees haar moeder. Hij loopt Mien een paar pas tegemoet, slaat de shawl om hare schouders en fluisterd zacht:
‘Juffrouw Burgers, ge hebt u niet aan het balboekje gehouden, denk er nu om, de volgende dans voor mij? Dan gaat hij zijn gesprek met Mevrouw de Voogt hervatten en Mien voegt zich bij Trees, die zij met de overige kransleden aan het einde van de zaal ontwaart bij de plantengroepeering.
‘Nu?’
‘Zij is in de zaal. Maar jelui moeten haar zelf maar zoeken. Hij heeft me geen naam gezegd.’
De eerste tonen der muziek weerklinken, Sobre las Olas. Wat een toeval! een paar jaar geleden, heeft Herman deze valse voor haar meegebracht, zij was toen zeer in trek. Het troepje meisjes wordt langzamerhand kleiner. Een voor een worden zij opgeeischt door haar cavaliers, en op het laatst houdt alleen Trees Mien Burgers nog gezelschap. ‘Heb je dezen dans besproken? Weer met Herman? Bespottelijk, zeg, waar zit zijn meisje dan toch?’
‘Ik weet het niet, maar als dat kind hem nu al zoo weinig boeit, hoe moet dat dan later gaan?’
‘Daar denk ik ook juist over, Mien. Ah, daar word ik gehaald. Addio.’ Trees verdwijnt in de lange rij van wachtende paren die zich als een kleurige bloemguirlande door de zaal slingert en Mien blijft voor een oogenblik alleen.
Van der Velden nadert en het meisje daar tusschen de planten bewondert hem in stilte. Wat ligt er een macht in zijn houding, wat een kracht in zijnen gang!
Ter zelfder tijd neemt hij Mien op. Het crême japonnetje staat keurig en gegarneerd met crêpe de chine geeft het nog iets etherischer aan hare persoonlijkheid. Een bouquette van theerozen, venushaar en welriekende viooltjes ligt tegen haar blanken hals. En onder het overvloedig donkere haar, komt een fijn-besneden gelaat met zacht rose kleuren, met groote, schitterende oogen, waarvan eene wonderlijke bezieling uitgaat.
‘Mag ik de eer hebben?’
‘Neen, dank u, liever niet,’ en als hij haar verwonderd aanziet, wat aarzelend, ‘ik vind het niet prettig den geheelen avond met een verloofd jongmensch te dansen, als zijn meisje, zelf eene goede danseuse, zich ook in de zaal bevindt. Het moet, dunkt me, voor haar minder aangenaam zijn....’
Hij lacht en dan:
‘O, volstrekt niet, juffrouw Burgers. De valse begint, laten wij ons in de rij scharen.’
Nog schudt zij ‘neen’, maar dan neemt hij met vasten greep haar hand en trekt die door zijn' arm.
Verbluft kijkt Mien hem aan, maar hij knikt haar vriendelijk toe en zegt heel zacht: ‘Je wilt mij toch niet voor gek laten staan, is het wel? Waarom bloost u zoo?’
Even geniet hij van haar verlegenheid en dan: ‘Denkt u werkelijk zoo slecht over me, juffrouw Burgers, ben ik in die paar jaren zóó in uwe oogen veranderd? Gelooft u
| |
| |
heusch, dat ik mijn meisje zoo zou verwaarloozen? Neen, ik ben niet verloofd, tenminste niet publiek. En het meisje, waar ik vroeger in stilte mee geëngageerd ben geweest, lang geleden, zeg, juffrouw, heb ik haar veel alleen gelaten vanavond?’
Zij bloost nog sterker en haar hand trilt op zijnen arm, dan buigt hij zich nog meer tot haar over en heel zacht klinkt het: ‘Kindje, begrijp je nog niets?’
De plantengroep verbergt hen volkomen. Herman gaat voor haar staan en zijne ontroering is zichtbaar, nu hij haar vraagt:
‘Heb je mij nog lief, Mien? Toe, zeg dan toch iets! Ik behoef nu niet meer van het geld van mijne vrouw te leven, ik heb thans eene positie en ik zou je kunnen onderhouden, al bezat je geen sou. Drie jaren lang heb ik de herinnering aan je persoontje bij me gedragen. Ik heb drie jaren lang gestudeerd en gewerkt met één doel voor oogen: Mien Burgers is het loon voor mijn blokken, Mien Burgers wordt mijne vrouw en anders trouw ik niet.... Kindje, hoû je nog van me?’
Hij tilt haar hoofd op en als hij iets vochtigs in haar oogen ziet en geluk leest op haar gezichtje, dan kust hij haar lang en innig.
Nog ruischen de tonen van Sobre las Olas. ‘Weet je nog,’ vraagt hij. Mien knikt van ja en zegt: ‘Die muziek heb ik innig bewaard, hoor!’ en dan schalks, ‘willen wij hem nog even uitdansen?’
‘Graag, want je weet, mijn meisje is een uitstekende danseuse en zij vindt het prettig in mijn gezelschap te vertoeven, nietwaar kind-lief?’
‘Ondeugende Her!’
Dit is zoo'n naampje van vroeger nog, dat hem zoo echt goed doet. Herman neemt haar arm en weldra zweven zij tusschen de andere paren. Zacht drukt hij haar tegen zich aan en fluistert die woorden, welke alleen liefde legt op 's menschen lippen. Dansende maakt hij plannetjes voor de toekomst en zij hoort alles aan als in een droom. Zij kan niet gelooven, dat al dat geluk haar aangaat en zwijgt maar stil, omdat het zoo heerlijk is te luisteren naar zijne stem, omdat het zoo akelig zal zijn, als er een eind aan het droompje komt. Maar plotseling vraag zij toch:
‘Dan al?’
‘Vindt je het te gauw, Mientje?’
‘Over twee maanden!’
‘Wij hebben toch lang genoeg op elkaar gewacht.’
‘Zeg, Her, wat zal dat leuk klinken, Mevrouw v.d. Velden, geboren Burgers.
Och, kind. Je bent een engel. Waren die acht weken maar al om!’
De laatste toon is weggestorven, de valse geeindigd. In een hoekje van de zaal staat de krans druk te babbelen en tot hare groote ontsteltenis ziet Mien, dat zij een balboekje van alle kanten bekijken. Dadelijk voelt zij naar het hare, zij heeft het verloren.
Mijnheer en Mevrouw de Voogt kijken met welgevallen naar het naderende paar. Zij houden veel van Mien en zijn aangenaam verrast, nu Herman hun de geheele geschiedenis vertelt en Mien als zijn meisje presenteert.
De kransleden slaan alles op een' afstand gade, zij wachten op Herman's vertrek, maar nu deze ook aan het tafeltje plaats neemt en op zijn gemak met Mijnheer en Mevrouw gaat praten, wordt haar ongeduld te groot. Zij trachten met gebaren en gewichtige gezichten Mien's aandacht te trekken en als haar dat gelukt, roepen ze haar vriendin.
Zoodra zij gelegenheid heeft, gaat Mien dan ook naar het troepje meisjes toe, dat haar direct in het midden neemt, en haar een balboekje toont.
‘Zie eens, wat een vondst. Van zijn meisje! Kijk maar, in groote letters staat daar “Herman” geschreven en wij weten het zéker, het is zijn hand. In ieder geval is het niet mooi van hem, dat hij zoo slecht zijn woord houdt. Het blijkt duidelijk, dat hij al haar dansen heeft besproken en hoeveel heeft hij er nu al met jou gedaan?’
‘Och kinderen, weest toch eens even bedaard. Hij heeft wel woord gehouden, maar zij niet. Ze heeft de Polka Allemande met Mijnheer de Voogt gedanst en die staat hier, zooals je ziet door Herman besproken.’
‘Met Mijnheer de Voogt?’
‘Met Pa?’
‘Zijn meisje?’
‘Ja, want zijn meisje ben ik. En sst kinderen, nog niet verder vertellen, hoor, maar Her en ik trouwen over twee maanden. Heerlijk, hè?’
FRADA.
|
|