| |
Boekbeschouwing.
Ernst Gronins, romantisch tijdbeeld, door L.H.A. Drabbe. (Uitgever D. Buys, Amsterdam). - Hebben we hier werkelijk te doen met den auteur van dat onsmakelijke boek Levenslol, door mij vroeger in dit Blad en elders besproken? De overeenkomst der voorletters doet het vermoeden. Achter op den omslag vinden we bovendien onder de lijst der insgelijks bij den uitgever Buys uitgekomen werken: L.H.A. Drabbe Levenslol.
Welnu, wèlke bedenkingen en bezwaren men ook hebben moge tegen Ernst Gronins, zeker is het, dat de auteur op de meest loffelijke wijze zich heeft vrijgehouden van al die vieze, onkiesche, en totaal-overbodige détails, die Levenslol maken tot zoo'n stuitend, onhebbelijk boek! En te méér is dit te waardeeren, waar een ‘romantisch tijdbeeld’, bevattend de levensgeschiedenis van een aankomenden jongen in de ontwikkelingsjaren, zoo recht de gelegenheid bood op vuile wijze rond te wroeten in onzegbare détails en intieme geslachts-ervaringen. Op het voetspoor van Van Deijssel, en van zoovele andere ‘jongeren’ van den ‘Meester’ zich verdiepen gaan in allerlei tot in het oneindige uitgeplozen jongelui's-gedachten en handelingen van den meest onaantrekkelijken aard, behoort immers tot dat onsmakelijk menu, waarop zoo- | |
| |
vele nieuwbakken auteurs ons vergasten, onder het motto: realisme. Ik moet dus eerlijk bekennen, dat ik, na de lezing van Levenslol, niet anders verwachtte, dan een nieuwe reeks van onsmakelijkheden en vuiligheden, toen ik den naam Drabbe gedrukt zag op den omslag van het mij ter recensie toegezonden lijvige boek: Ernst Gronins. En evenzeer beken ik, hoe de kennismaking met den inhoud mij zoodanig meêviel, en zoo geheel een nieuwen indruk gaf van den schrijver van Levenslol, dat ik aan een toevallige naam-overeenkomst ging gelooven, en hoe langer hoe minder kon aannemen, dat de beide Drabbe's, die van Levenslol en die van Ernst Gronins, éénzelfde persoon zouden zijn. Maar de gelijkluidende voorletters, dezelfde uitgever voor beide boeken, geven alle recht aan te nemen, dat wij hier met denzelfden auteur te doen hebben. Welnu, dan is het niet meer dan eerlijk te erkennen, dat de heer Drabbe van zijn vroegere begeerte naar in
onsmakelijkheden rondwroeten niets schijnt te hebben overgehouden; want zijn jongste werk is een, bij alle realisme, zich van èlk dubbelzinnig of vies détail volkomen vrijhoudend boek....
Is dit wellicht de goede vrucht van het socialisme, waartoe de auteur schijnt te zijn overgegaan?
Men mag dit hopen, want de heer Drabbe bekent zich, bij monde van zijn held Ernst Gronins, tot deze wereldverbeterende leer, en heel zijn verhaal is eigenlijk niets anders, dan een propaganda-maken voor het socialisme, in welks armen Ernst Gronins zich werpt als toevlucht voor alle levens-ellende en levens-teleurstelling. Ofschoon ik voor de oppervlakkige en weinig-overtuigende argumenten van den schrijver niet heel veel kan voelen, het is een niet te loochenen feit dat zij op hem, individueel, een uitstekende uitwerking gehad hebben. Want hij is er vrij wat beter door geworden, dan hij in zijn vorig boek zich vertoonde. Gelijk ik in een vroegere recensie naar aanleiding van Levenslol reeds opmerkte, ieder auteur heeft natuurlijk de vrijheid voor zijn ‘kunst’ zijn eigen milieu te kiezen, maar die keuzezelf bewijst dikwijls heel veel vóór en vooral tegen zijn persoon. Wanneer Frans Coenen zich vermeit in een teekening als die van Zondagsrust, wanneer een jonge verloofde-vrouw zich zoo volledig op de hoogte toont van wellust, en van onzedelijke neigingen, als dit het geval is in Jeanne Reyneke van Stuwe's Hartstocht, wanneer Henri Borei zijn bekendheid met een zeker soort Indisch-mannen en hun verlof-leven in den Haag uiteenzet in een weerzinwekkende studie als Levenshonger, dan geven m.i. al deze auteurs, hoe groot ook de waarde zij van hun ‘kunstwerk’, op-zich-zelf-beschouwd, een heel onsympathiek kijkje op zichzelf als mensch.
Zoo ook, de auteur van Levenslol. Zulk een boek te willen schrijven, verraadt een waarlijk niet-benijdenswaardige onverschilligheid ten opzichte van den eigen goeden-naam! Want het ligt voor de hand, dat iemand die zulke jongelui, zulke toestanden, zulk jongelui's leven zóó nauwkeurig weet te beschrijven, heel goed van dat alles wel op de hoogte moet zijn in zijn eigen dagelijksch bestaan. En in dit opzicht blijkt het dus uit Ernst Gronins, dat het socialisme den auteur in een nieuwe gezondere omgeving heeft gebracht, en hem leerde anders en minder laag bij den grond te denken en te leven. Al is Ernst Gronins maar een poover heldje, een jongen die niet in staat is de hoogere-burgerschool af te loopen, en die daarom geplaatst wordt op een kantoor als jongste bediende, hij is toch een heel ander en veelbelovender genre, dan de lammeling, (ik moet het woord wel gebruiken, want het is hier het rechte woord op de rechte plaats), uit Levenslol, die voor alles mislukt, leeft van een beetje kapitaal, 's avonds om 9 uur in bed kruipt, als hij geen onsmakelijkheden náloopt, en eindigt met zichzelf van kant te maken na een weerzinwekkende dronkenmans-partij, bij wijze van smart-uiting over den dood van zijn meisje.
Ernst Gronins wordt ons in den aanvang van het verhaal voorgesteld als een slachtoffer van overlading bij het onderwijs, liever-gezegd, van de verkéérde wijze van onderwijs-geven. Op zichzelf geen bijzonder domme, veel minder een onwillige jongen, kan hij in het geheel niet vooruitkomen op de hoogere-burgerschool, tengevolge van allerlei moeilijkheden met leeraren, met enkele vakken in het bijzonder, enz. enz. Men zou kunnen zeggen, dat het boek eigenlijk een tweeledige tendenz bezit, namelijk, naast die van het socialisme-prediken, óók nog die van een veldtocht aanbinden tegen de hedendaagsche inrichting van het onderwijs. Drie-vierde gedeelte van het zéér lijvige verhaal is gevuld met meerendeels-zeer-vervelende bijzonderheden over lesuren, opgegeven vakken, kibbelpartijen met leeraren, rapporten, enz. enz.
| |
| |
Dat al deze dingen wáár kunnen zijn, en zonder twijfel kunnen bijdragen tot de zeer ongelukkige jeugd van velen onzer, geloof ik gaarne op het gezag van den auteur. Maar juist dáárom is het jammer, dat hij dat alles zoo dor en droog, zoo weinig-aangrijpend heeft verteld. Hij schildert niet; hij laat ons niet zien; niet mee- beleven. Hij somt maar op, steeds opnieuw. En daardoor wordt zijn aanklacht geen veroordeelend vonnis over de door hem in het licht gestelde werkelijkheid, maar slechts een vermoeiend, langdradig beschrijven, waarvan de lezer denkt: Houdt toch op, man, met je nietige Burgerschool-bijzonderheden, over jongens die nog niet droog zijn achter de ooren. Indien Drabbe een weinig van Top Naeff's talent in het teekenen van de School had bezeten, het zou de bedoeling van zijn werk zeer zeker ten goede zijn gekomen. Ook Top Naeff, in haar Schoolidyllen, houdt ons bezig met het kleine wèl en wee van half-volwassenen. Maar zij laat ons dat alles zoo méé-beleven, dat wij er door méé-voelen. Door de saaiheid en dorheid echter van stijven betoogtrant, zonder schildering, van Drabbe, voelen we niet alleen niets voor zijn Burgerschool-jongensleed, maar het verveelt ons veeleer, en het ergert ons in zijn weinig-vluggen Ernst, dat deze het verhaal door zijn achterlijkheid tot in het oneindige uitrekt. Ten slotte, en hiermede gaan wij over tot het tweede gedeelte van de tendenz, raakt Ernst de school los, en komt in Amsterdam op een kantoor, waarbij hij de kennis hernieuwt met een vroegeren, wat ouderen stadgenoot, van beroep iets dergelijks als hij, en tevens socialist en auteur. Van nu af laat de schrijver zelfs allen schijn van aan ‘kunst’ te doen verder varen, en vermeit zich onophoudelijk in voortdurende uiteenzettingen, bij monde van den socialist-vriend van Ernst, over het heilzame van socialisme, het verachtelijke
van kapitaal, al de bekende vrij-afgezaagde gemeenplaatsen in één woord. Ernst zit aan de voeten van dezen wijzen wereldverbeteraar, en laat zich gretig door hem inwijden in de bijzonderheden van het socialisme, en in de verachtelijkheid van niet-socialisten. Gegeven het feit dat Ernst een zeventienjarige jongen is, pas uit een provinciestad, en, blijkens zijn achterlijkheid op school, niet bijzonder-ontwikkeld of ‘pinter’, om met Indische menschen te spreken, vind ik het nog al natuurlijk, dat een dergelijk individu heel gauw geïmponeerd wordt door het oppervlakkig geschetter en geschimp van den socialist-meneer Doorweerd, wiens grootste kracht vrijwel bestaat in het in één adem dóór smalen op de maatschappij en op de bourgeoisie, in een hinderlijk vulgairen toon. Deze vulgariteit schijnt er heden ten dage bij te behooren, waar het dergelijke wereldhervormers geldt. Job b.v., in Frederik van Eeden's Van de Koele Meren des Doods, wien men anders geen platheid of ruwheid zal ten laste leggen, maakte op dezen regel ook al geen gunstige uitzondering. En ook Drabbe's Doorweerd ontmoeten wij nooit anders, wanneer hij zijn schoone leuzen uitkraamt, dan liggende languit op de sofa, terwijl zijn vrouw op een stoel zit, roepend om bier, platte uitdrukkingen gebruikend, enz. Dat hij met dat al heel veel ware en rake dingen zegt, zal ik de láátste zijn om te ontkennen. Maar ik geloof niet dat menschen in het genre van Doorweerd, zoo die dingen al te verbeteren zijn, wat ik nog betwijfel, dat zullen tot stand brengen door hun socialisme-preeken. En in elk geval is het vrij onzinnig, zoo lang ‘stand’ nog bestáát, dat feit eenvoudig te willen wegredeneeren op de wijze van Ernst Gronins, en van Doorweerd, die het uitermate onredelijk, ja zelfs belachelijk vinden, wanneer de ouders van Ernst, om redenen van ‘standsverschil’, bezwaar maken tegen zijn overhaast
engagement met een meisje uit een handschoenen-winkel in de Kalverstraat. De zeer gematigde en volstrekt niet booze brief van Ernst's stiefmoeder, om hem onder het oog te brengen dat zijn uitverkorene beneden zijn eigen stand is, dat hijzelf nog veel te jong moet heeten om reeds aan een huwelijk te denken, en dat hij zich in den laatsten tijd opzettelijk vervreemdde van zijn ouders, wat deze betreuren, - deze, door een wezenlijke belangstelling in haar stiefzoon geïnspireerde brief moet dienst doen als schitterend bewijs van ‘het verrotte onzer samenleving.’ Waarschijnlijk ligt het aan mijn geen-socialiste zijn, dat ik het geheel eens ben met de stiefmoeder van Ernst. Kan een jongen van 17 jaar, die, gelijk de schrijver-zelf meedeelt, voor het eerst van zijn leven ‘verliefd’ wordt, werkelijk beoordeelen of die vrouw voor hem levenslang zal passen als echtgenoote? Geeft hij zich ook maar éénige rekenschap van den ernst van zoo'n stap; is hij niet zuiver verliefd? En het achttienjarige-meisje uit den handschoenenwinkel? Begrijpt zij wat liefde is? Voor háár is zoo'n huwelijk een uitkomst, een schitterende partij. Wéét zij
| |
| |
wat liefhebben beteekent, wanneer zij zich verbindt tot een huwelijk na een paar avondwandelingen in de Kalversstraat? Is het zóó ongerijmd van de ouders, van liefde niet te willen hooren, waar het twee dergelijke verliefde backfischen geldt? En is ‘standverschil’ in onze maatschappij werkelijk zoo'n bijzaak, waar de één behoort tot de burgerklasse, den winkelstand, en de ander de zoon is van een tot de middelklasse behoorenden jurist, en vóór zich heeft een goede carrière, onder menschen van denzelfden kring van zijn vader? Moet men werkelijk schimpen, gelijk Doorweerd dat doet, op dien vader en op die stiefmoeder, die het belang van hun kind in het oog houden; en verdient niet veeleer het gesmaal en geschimp van dezen Doorweerd en van Ernst een schouderophalend minachten? Het is hiermede als met Thomas Truck, met Jeugd, met zoovele andere door mij besproken romans, die heden ten dage uitkomen, het hoort er zoo bij in zoo'n geval de ouders voor te stellen als zeer bekrompen bourgeois, en de kinderen af te beelden als hun slachtoffers. Met de werkelijkheid is zoo'n voorstelling echter in flagranten strijd. Dergelijke kinderen zullen hunne ouders stellig moeten dankbaar zijn, dat zij hen terughielden van onberaden stappen. Een kind van 17 jaar weet nog niets af van het werkelijke leven. Maar de meeste onzer hedendaagsche ‘auteurs’ zijn zelf niet veel ouder dan hun zeventienjarige helden; misschien komt deze eigenaardigheid dus wel dááruit voort; (ik bedoel de eigenaardigheid, welke zij allen gemeen hebben met elkaar, van te smalen op de ouders, en van te willen vóórstellen een kalver-verliefdheid als liefde.)
Ik heb opzettelijk zoolang stilgestaan bij de strekking, en bij den inhoud van dit boek, omdat dergelijke ‘kunst’, met een strekking, niet anders wil of mag beoordeeld worden dan zóó. Afgescheiden van die strekking heeft Ernst Gronins tegen zich zijn dorren, vermoeienden stijl, zijn volslagen gemis aan levendigheid van voorstelling en van teekening. Maar het heeft vóór zich een goede karakterontwikkeling, en hier en daar zéér goed-geschreven bladzijden; b.v. waar de beide broers samen bepraten het tweede huwelijk van den vader. Uitstekend typeert de auteur in Nico den gewonen, de dingen zooals zij nu eenmaal zijn nemenden jongen man, naast de hartstochtelijke boosheid van Ernst, omdat hun moeder reeds zoo spoedig wordt vergeten voor een opvolgster. Heel de persoon van Nico, zijn zoo geheel en al passen in het alledaagsche leven, waarvoor dieper doordenkende menschen, als Ernst en Doornweerd nooit passen, is juist van het leven afgezien! 't Is volkomen wáár, wat Doornweerd van Nico, dezen aanstaanden ‘steunpilaar der maatschappij’, voorspelt: ‘Nico wordt 'n geacht burger, die mettertijd z'n vijf-en-twintig-jarig-jubilee viert als notaris.’
- Onnoodig te zeggen, dat deze tirade van Doornweerd weer eindigt in een loflied op het socialisme, dat (volgens Drabbe tenminste), heel andere mannen en vrouwen zal kweeken dan de hedendaagsche Nico's etc.! En dan eindigt het boek:
‘Ze zingen de hymne aan den arbeid, den verheven zwaar-aandreunenden marsch van 't uit zijn vernedering opstaand proletariaat, den zelfbewusten wegbereider voor het socialisme....’
In elk geval is dit een betere en méér sympathieke levensbeschouwing, dan die van Levenslol, waarvan de held zijn afkeer van de maatschappij niet beter wist te toonen, dan door zich walgelijk te bedrinken, oprechtbedroefde ouders, bij den dood van hun kind, kleinzielig te grieven, en ten slotte zichzelf van kant te maken, als mislukt slot van een mislukt bestaan.
Het Boek (1904-'05). (Uitgave van Meulenhoff en Co., Amsterdam.) Deze uitgave is zóó gunstig bekend, dat een aanbeveling mij overbodig schijnt. Het Boek is voor ieder die belang stelt in hetgeen er omgaat in de Boeken-wereld een even nuttig als onderhoudend jaarboek. Het bevat aankondigingen van nieuwe-boeken van den afgeloopen jaargang, overzichten, en portretten van allerlei aard; daarenboven verschillende opstellen, vereenigd onder het hoofd: Afdeeling A: Frits Lapidoth: De Fotografie en het Moderne Boek. R.W.P. de Vries Jr. Over Boekbanden, Anna de Savornin Lohman: De Vrouw en de hedendaagsche literatuur. (Met portretten van schrijfsters). Nieuwe Boeken. Titelopgaaf van Boekwerken gedurende het jaar 1904 verschenen, vermeld in alphabetische volgorde naar de namen der uitgevers. Afdeeling B. geeft een Overzicht van eenige der voornaamste boeken in binnen- en buitenland verschenen, en Afdeeling C. bevat boekaankondigingen.
- Geïllustreerd Weekblad voor Fotografie. (Uitgave van Laurens Hansma, Apeldoorn). - Voor amateur-photografen in het bijzonder is een dergelijk weekblaadje een aangename
| |
| |
verschijning, die als zoodanig voor hen zijn reden van bestaan heeft. Een Vragenbus en een Corr:-rubriek geeft gelegenheid tot het ontvangen van inlichtingen.
Onze Kunst. (Uitgegeven door J.C. Buschmann en L.J. Veen, Amsterdam). - Niet-alleen ten onzent, ook in het buitenland is deze uitgave zeer gunstig bekend. Kunstcritici van bekenden naam geven er belangrijke artikelen in. Het nu verschenen Januarinommer bevat een opstel over Albert Neuhuijs met afbeeldingen, en een portret van Neuhuijs door Haverman. Verder bestaat de inhoud uit verscheidene artikelen en platen, waaruit ik aanstip een interessante beschouwing over Japansche prentkunst door R.W.P. de Vries Jr., ook geïllustreerd met vele toelichtende afbeeldingen. Wat Onze Kunst tot een pracht-uitgave stempelt, is het mooie zware papier, de groote uitstekende druk, de met zorg-uitgevoerde reproducties naar schilderijen. Neem b.v. de Studie van Neuhuijs (een meisje bij een wieg), of die andere reproductie Baker en Kind, wat komt het mooie werk van Neuhuijs uitstekend tot zijn recht door zoo'n welverzorgde wedergave ervan. En hoe aangenaam leest het zich wat Steenhoff daarbij schreef, als het in een zoo fraai gewaad wordt gestoken met die breede marges en dat zware papier.
Ik wenschte, om zelfzuchtige redenen, dat de heer Veen aan al zijn uitgaven zooveel zorg ten koste lei, wat het uiterlijk kleed betreft, als aan Onze Kunst.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|