een ijver, een volharding, en een langdradigheid, die het geduld van den lezer op een harde proef stellen, en hem de meest-onverkwikkelijke dito-passages uit talrijke romans van ‘jongeren’ voor den geest roepen. Ten bewijze dat ik niet overdrijf, behoef ik slechts te zeggen, dat deze beschrijving gerekt wordt van blz. 1 tot blz. 7. Lang genoeg, nietwaar, om een zóó alledaagsch iets als een aardappelen-etend gezin te beschrijven? Wanneer men kort en toch krachtig dergelijke uitwendige bijzonderheden wil doen zien aan den lezer, dan kan men nergens beter ter schole gaan, dan bij de onvergelijkelijke Camera Obscura. Beets óók laat u zien, óók mee-aanschouwen. Maar hoe raak, hoe in enkele volzinnen alles-zeggend zijn zijn korte aanduidingen! Sla op De familie Stastok, of Gerrit Witse, en gij zult telkens getroffen worden door het reusachtig verschil tusschen de moderne breedsprakigheid der ‘jongeren’, die hun gedachten verdrinken in een woordenstroom van lange uiteenzettingen, en het leuke, in enkele regels allesuitdrukkende proza van Hildebrand, voor wien een paar woorden voldoende zijn, om den lezer het geheele beeld voor oogen te tooveren.
Zoo b.v. het roeipartijtje van Pieter Stastok, Koosje, Amelie, Dolf, en ‘de Leidsche student’, Hildebrand-zelf. Als de magere, sentimenteele Amelie met den Leidschen student alléén blijft, bij de over hun pasgeboren biggetjes redeneerende boerenkinderen, hoe levendig teekent de schrijver dat piquante tooneeltje in drie of vier volzinnen, zóó, dat we de geheele situatie vóór ons zien! Een hedendaagsch auteur zou vele bladzijden volgemorst hebben om ons de vuilheid der boerenwoning, en weet ik wat nog meer, uitéén te pluizen! Maar hij zou er met dat al niet half zoo goed in geslaagd zijn het beeld te laten leven, als Beets dit doet.
Dergelijke voorbeelden zijn te over te putten uit de Camera Obscura, die zulk echt realisme is, dat de menschen eruit nog steeds leven, en voor ons jonger geslacht hun belang behouden hebben. Ik herinner maar aan de teekening van den ‘charmante’ uit De familie Kegge, aan het diner ter eere van den candidaat Witse, aan het ‘avondje’ bij oom en tante Stastok. Nergens heeft de schrijver vele woorden van noode, om de omgeving, de omstandigheden, de menschen, uit te beelden. Een paar pennestreken zijn voldoende, en wij zien alles beter en juister, dan wanneer heden-ten-dage de ‘jongeren’ zichzelf en hun mageren inhoud verdrinken in een woordenvloed van samengeknutselde àpartige volzinnen, en gezochte voorstellingen, en realistische bijzonderheden, die van louter ‘realisme’ vuil en goor worden door de veel te breed uitgewerkte détails!
Maar, behalve dit ééne offer aan den tijdgeest, van veel te lang stil te staan bij hetgeen méér indruk zou maken als het korter werd gezegd, heeft J. Eigenhuis zich gelukkig volkomen reinbewaard van zulk hinderlijk realisme. Wat hij verder te zien geeft is het inwendige zieleleven, héén door het uitwendige! Daar is b.v. het volgende hoofdstuk van De Aardbeikoopers, waar de vader zijn kip moet doodmaken, om er voor het zieke meisje een soepje van te laten koken. Hier ook verwijlt de auteur weer bij de uiterlijke bijzonderheden, die van het dood-maken dier kip. Maar nu hebben wij die beschrijving noodig; nu kunnen wij haar niet missen, omdat zij verband houdt met hetgeen er daardoor inwendig omgaat in de ziel van dien man, die zijn zieke meisje zoo van harte gunt dat lekkere schoteltje, en die gelijktijdig gemarteld wordt door het lijden, dat hij zijn mooiste, mééstgeliefde kip moet aandoen, in dien sluipmoord op haar. En, heel het vervolg van dit grootste en meest uitgewerkte verhaal uit den bundel is één uitwerking van den zielstoestand van Jaap, zooals die geboren wordt van lieverlede uit zijn uitwendige benarde omstandigheden. Jaap wordt tot moordenaar. Ondanks zijn vroomheid, ondanks zijn rechtschapen karakter, begaat hij een moord! En hoe het zoover komt, dat zien wij door den langzamen achteruitgang van zijn bezit, door het bezoek ten zijnent van den uitzuiger ‘Dikke Nol’, door zijn verkoop van het kleine eigendom dat hem zoo lief is, noodgedrongen, op raad van den belangzuchtigen notaris, door het steeds erger worden van het zieke meisje, door haar verlangen naar een stukje lekkere visch... Al deze uitwendige dingen beheerschen het inwendige leven van dezen man. Daarom kunnen wij de détailleering ervan hier niet missen; daarom is het
nóódig dat de schrijver ze voor ons uitbeeldt, en er ons van op de hoogte houdt. Het uitwendige houdt hier onmiddellijk verband met het ongeziene leven. Het tot moordenaar-gemaakt-worden van Jaap, door de wreedheid van het leven met hem, dat is de inhoud van het verhaal. Het kon niet anders geschreven worden dan zoo, met al die opvolgende oogenschijnlijk-kleine