De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRed mij! Schets uit het Turksche Volksleven.Pera, de Europeesche wijk van Konstantinopel, mist, wat men tegenwoordig in bijna alle steden aantreft een openbaren tuin of park, waar de bevolking genieten kan van de schoone bloemen, mooie heesters en zich neder kan zetten in de schaduw van lommerrijke boomen. Wel is er een door een hoog ijzeren hek omgeven terrein, waar eenige schrale | |
[pagina 465]
| |
acacia's staan, wat men tegen betaling van één piaster, ongeveer elf cent, mag betreden; het draagt den naam Petit Champ; een tuin of park, zooals wij Nederlanders die kennen, is het in het geheel niet, maar wij hebben hier te Pera niets anders en moeten er dus tevreden mede zijn; trouwens er speelt in den zomer iederen avond van vijf tot zeven en van acht tot tien een zeer goede Rumeensche kapel en men heeft er een wonderschoon uitzicht over den Gouden Hoorn en op Stamboul, met hare prachtige moskeeën; de Turkenwijk van deze reuzenstad. Velen hebben dan ook de gewoonte in den Petit Champ aan den avond eenigen tijd te vertoeven, onder het genot van een kopje mokka of een glaasje mastik, inlandsche likeur, te luisteren naar de muziek en de menigte gade te slaan, die om de tent wandelt. Langzamerhand leert men al die trouwe bezoekers kennen, zonder te weten wie zij eigenlijk zijn en als er dan eens een vreemde verschijnt, trekt deze onwillekeurig de aandacht. Zoo kwam het ook, dat op een schoonen namiddag in de maand Mei, terwijl ik op mijne gewone plaats was gezeten, mijn oog viel op een knaap, van wien het duidelijk te zien was, dat hij voor korten tijd uit een of anderen Europeeschen staat te Konstantinopel was gekomen. Hij droeg hooge zwarte rijglaarzen, terwijl hier in den zomer lage gele schoenen in gebruik zijn; een omgeslagen witte boord en een zwart dasje, in plaats van een staande gekleurde kraag en een bonte das, en een zwarte fantasiehoed, terwijl hier aan een van stroo de voorkeur wordt gegeven. Bij het bureau, waar de piaster entreegeld moet worden betaald, zag ik dat hij niet goed wist welk muntstuk hij geven moest; hij verstond den Fransch sprekenden bureaulist slechts ten deele, maar alles schikte zich ten goede en toen trad hij eenigszins schuchter binnen. Zoo zag ik hem eenige avonden, steeds bedeesd onder de menigte rondwandelen en kwam tot de overtuiging, dat hij jonger van jaren moest zijn, dan zijn voorkomen aanduidde, dat hij weinig talenkennis bezat en geheel alleen stond in deze wereldstad. Hij scheen bemerkt te hebben, dat ik op hem lette, hij zag zoo nu en dan naar mij, als hij voorbij mijn tafeltje kwam, maar eene kennismaking bleef achterwege. - Toen zag ik hem niet weder en was hem al spoedig vergeten. Ongeveer drie maanden later had ik eenige boodschappen te doen in Galata, het havengedeelte van Konstantinopel en zette mij daarna neder voor een cafeetje, een van die kleine gebouwen, herberg en gaarkeuken te gelijk, die in groote menigte staan op de kade aan den Bosporus, het breede watervlak dat twee werelddeelen scheidt. Het uitzicht op die kade is wonderschoon, vooral in den middag, als de warme oostersche zon hare gulden stralen uitgiet over de landtong, waarop het Eski-Serail, het oude keizerlijke paleis, ligt; de koepels en minareths van de wereldberoemde Aya-Sofia-moskee doet baden in een zee van licht en van verre de Aziatische kust opdoemt en donkergrauw zich afteekent tegen den azuren horizon. Geheel verdiept in den aanblik van dit tooverachtig tafreel, lette ik al zeer weinig op de voorbijgangers en knikte, zonder hen aan te zien bevestigend,Ga naar voetnoot1) toen een knaap vroeg mijne schoenen te mogen poetsen. Voor mij nederknielende om zijn taak te verrichten, zeide hij zacht, maar duidelijk en op innig smeekenden toon: ‘Herr, um Gottes Willen, rette mich, rette mich!’ Deze woorden in de Duitsche taal te hooren op de kade van Galata uit den mond van een lustradsch, die allen van Grieksche, Armeensche en Bulgaarsche afkomst zijn, verbaasde mij zeer, maar van den blik dien ik op den jongen sloeg, werd ik niets wijzer, hij zag er uit zooals allen, rein, maar zeer sober gekleed, blootshoofds, met een weinig sprekend bleek gezicht, donkerbruine oogen en zwart kort geknipt haar. Hij begreep terstond, dat ik van zijne bede niets begreep en herhaalde toen, terwijl hij mijn' schoen poetste nogmaals dringend: ‘Heer, red mij! Ik zag U eenige malen in dien tuin, waar muziek werd gemaakt. U is toch een landgenoot van mij, niet waar?’ Dat sneed mij door de ziel; was deze vervallen schamel gekleede jongen, de bloeiende knaap, die keurig uitgedoscht voor enkele maanden den Petit Champ binnentrad en, hoewel wat schuchter, toch met van levenslust tintelende oogen en bloeiende wangen onder de menigte rondwandelde? Wat was er met hem gebeurd? | |
[pagina 466]
| |
Wat moest ik doen? In ieder geval moest er snel en met beleid gehandeld worden; in deze afgelegen wijk de hulp inroepen van de politie zoude niets baten; de jongen had fluisterend gesproken, dus bevond de man, die hem in zijn macht had, wiens slaaf hij als het ware was, zich in de nabijheid. En als deze zag, dat ik den ongelukkige wilde helpen, zou hij de saptieh's roepen en bezweren, dat die vreemdeling hem zijn zoon af wilde nemen, wat de politie dan voor waar zoude verklaren om later den leugenachtigen booswicht een flinke som af te kunnen persen voor de verleende hulp; van mij, den Frank,Ga naar voetnoot1) was geen geld te verwachten.. ‘Haast je zoo weinig mogelijk,’ zeide ik tot den knaap, ik moet bedenken hoe ik je helpen kan.’ Met een blik vol angst en spanning zag hij mij aan en op de langzame wijze, waarop hij met zijne borstels en smeerseldoosje omging en de handige wijze, waarop hij mijne schoenveters losmaakte en deze slechts met moeite weder vast kon maken, was duidelijk te bemerken, dat hij mij begrepen had. ‘Hoe is de naam van de straat, waar ge woont?’ zeide ik een oogenblik later. ‘Ik weet het niet,’ luidde zijn antwoord en dat bevreemdde mij niet; als men mij vroeg hoe de straten van Pera, de Europeesche wijk, heeten, zou ik die vraag slechts ten deele kunnen beantwoorden; van de sloppen en stegen in Galata ken ik geen eene en naambordjes heeft men in de Turksche hoofdstad niet. ‘Kunt ge het mij niet uitduiden?’ ‘Neen, heer! Het is ergens in Tophané.’ ‘Tophané,’ zeide ik, ‘arm kind, dat is vreeselijk, hoe haal ik je daar weg?’ Het gedeelte van Galata, wat Tophané heet, is het gevaarlijkste deel van de geheele stad; het wordt uitsluitend bewoond door Tartaren, Tscherkessen, Circassiers, Lazen, Armeniërs en dergelijk uit Klein-Azië afkomstig gespuis. Er heerscht nog geheel het zuiver oostersche leven, zooals ik het ken te Damascus en Aleppo en gezien heb te Hebron en Bagdad; onverholen toon en die lieden hun haat en afkeer tegen den Europeaan, hitsen hunne honden tegen hen op en schelden hem giaur, ongeloovige hond! Eens heb ik om een hier voor korten tijd vertoevenden landgenoot genoegen te doen de steegjes en pleintjes van Tophané met hem bezocht - ik doe het niet weder! Op mijne karavane-reizen in de Sahara en de hoogvlakten van Perzie wachtten wij den vijand af met den mauser in de hand; in Tophané zitten de kwaadwilligen achter hunne vensters en werpen vandaar uit hunne steenen en scherven naar den verachten Christen, die hun wijk durft bezoeken. Wij zwegen beiden een oogenblik; toen zeide hij: ‘In de vorige week ben ik in de Bosporus gesprongen, maar zij hebben er mij wêer uitgehaald en nu word ik dag en nacht bewaakt.’ Inmiddels was de eene schoen gereed en ving hij met den anderen aan - nog slechts eenige minuten en de kostbare tijd was voorbij. Ik liet mij nog een kopje mokka brengen om te weten te komen of de waard misschien een betrouwbaar man was, wiens hulp ik kon inroepen, maar deze had zulk een boeventronie en poogde mij bij het betalen op zulk eene gemeene manier te bedriegen, dat ook van die zijde geen steun te verwachten was. De jongen scheen te begrijpen, dat ik besluiteloos was en teleurgesteld, zijne oogen werden vochtig, eenige tranen druppelden op mijn schoen, zijne trillende lippen fluisterden: ‘Um Gottes Willen, rette mich!’ Dit innig kinderleed kon ik niet langer aanzien, hij moest geholpen worden uit den nood, er mocht dan van komen wat wilde. Toen de arbeid gereed was, stond ik op, zag in mijne portemonnaie en zeide geen klein geld te hebben, alleen medsjidé, tweegulden stukken, die ik bij een seraf, geldwisselaar, zoude wisselen; hij kon medegaan en daar zijn loon ontvangen. Mijn doel was tweeledig: ik wist dat de naastbijwonende seraf zijn bureau had bij de Nieuwe Brug, de groote verkeersader van Galata, waar honderden Europeanen passeeren, die mij allicht zouden helpen en als de knaap mij volgde, ging ook zijn meester mede en kon ik zien met wien ik te doen had en onaangenaamheden zoude krijgen. Wij hadden nog geen vier schreden gedaan, toen uit een zijsteeg een individu te voorschijn kwam, die den jongen vroeg waar hij henen ging. Sidderend van angst zeide hij, dat de effendi geene para-stukjes had | |
[pagina 467]
| |
en geld wilde wisselen om te kunnen betalen. De man geloofde dit en volgde ons naar het kantoor van den seraf, zijn slachtoffer scherp in het oog houdend. Om op alles voorbereid te zijn, nam ik uit mijne portefeuille mijn paspoort, het bewijs, dat ik Nederlandsch onderdaan was en als zoodanig was ingeschreven in het register van het consulaat van mijn vaderland; vandaar kon dan altijd hulp komen als de politie mij gevangen nam, wat waarschijnlijk wel zoude gebeuren. Bij het winkeltje van den seraf gekomen wisselde deze een medsjidé; ik gaf den knaap zijn loon, twintig para en zeide toen tot hem met luider stemme: ‘geef dien man dat geld en zijn schoenenbak: gij gaat met mij mede!’ Ofschoon de kerel geen Duitsch verstond, begreep hij terstond den stand van zaken en wat er aan de hand was; hij riep in het Turksch een saptieh, greep den jongen bij den arm en betoogde aan den dienaar der gerechtigheid, dat die Frank zijn zoon wilde stelen. Het was midden op den dag, ik zag vele Europeanen en daarop vertrouwende, riep ik in het Fransch, de taal die bijna ieder hier kent: ‘deze Armeensche hond heeft voor drie maanden dezen kleinen Duitscher ontvoerd; ik eisch hem op als onderdaan van een bevrienden staat, den Nederlandschen!,’ tegelijkertijd mijn paspoort den saptieh onder de oogen houdende. De opschudding, die dit verwekte, deed velen stilstaan, er kwam een opstootje en daarvan maakte de booswicht gebruik met zijn schoenenbak in een steeg te vluchten en te verdwijnen. Wij werden naar het serail gebracht, maar toen de commissaris de benoodigde inlichtingen gekregen had, liet hij een araba, een rijtuig, komen en die bracht ons snel naar mijne woning in Pera. Nauwelijks in den wagen gezeten, in het volle besef van zijne vrijheid, barstte Paul weder in tranen uit, maar thans waren het vreugdetranen. - Vijftien jaren was hij oud, Berlijn was zijn geboorteplaats, hij had niet meer durven hopen ooit den Thiergarten en de Friederichstrasse terug te zullen zien. Alle kans op redding was vervlogen, er was geen uitkomst meer en ziet, nu was hij toch nog verlost. Gespaard had hij, iedere penning, voor zijn ideaal, Konstantinopel te zien, daar te wonen, daar zijn brood te verdienen. Eindelijk was de som bijeen, die hij meende noodig te hebben; hij reisde af en zag de tooverstad Istamboul, het voorwerp zijner droomen. Wat wonderbare zaken kreeg hij er te aanschouwen, welke vreemde gebouwen, wat prachtige kleederdrachten en dan die menschentypen, uit alle deelen der wereld. De dagen vlogen voorbij, in de nachten werden nieuwe plannen ontworpen; arbeiden, daaraan dacht hij niet, dat kwam later. Ja later, maar te laat! Toen hij eindelijk moeite deed werk te vinden, gelukte dit niet terstond; met de laatste piasters werd de hotelrekening betaald; zonder hulpmiddelen stond hij op straat. In een klein restaurant, door hem vroeger bezocht, vond hij een onderkomen, maar ook toen gelukte het niet arbeid te vinden. Hij deed allerlei huiswerk, verrichtte boodschappen, maar daarmede kon hij in zijn onderhoud niet voorzien. Toen kwam de dag waarop hem werd gezegd, dat hij zijne schuld betalen moest, dat anders zijne vrijheid verbeurd was en hij den man behoorde, die voor hem betaalde, in diens belangen voortaan te arbeiden had. In doffe wanhoop deed hij alles wat hem gelast werd, werkte als schoenpoetser van 's morgens vroeg tot diep in den nacht; zijne makkers konden dit leven beter verdragen, zij kwamen van de Grieksche eilanden en waren van hunne geboorte af aan ellende, gebrek, aan hongerlijden gewoon. Langzaam, maar zeker ging de knaap te gronde; nog eene opflikkering van de oude geestkracht, het wanhopige besluit een einde te maken aan zijn jeugdig leven; hij ontvluchtte zijn meester en sprong van af de Nieuwe Brug in den Bosporus. Bewusteloos werd hij uit het water gehaald en van toen af deed hij geene moeite meer aan zijn noodlot te ontkomen. Rondzwervende op de kade van Galata was zijn eenigst doel zooveel para's te verdienen, dat hij aan den avond eenig voedsel kreeg en zoo weinig mogelijk slagen, als hij naar Tophané terugkeerde. Zoo ging het weken achtereen. Daar zag hij voor een cafeetje denzelfden vreemdeling, dien hij vroeger had opgemerkt in den tuin, waar de schoone muziek zoo veel indruk had gemaakt op zijn jeugdig gemoed. Dat moest een landgenoot zijn! zou deze hem kunnen en willen helpen uit zijn groote ellende? Zijn hart klopt sneller; hij wil het wagen zich tot dien effendi te wenden, ofschoon | |
[pagina 468]
| |
hij weet dat zijn meester hem met argusoogen bewaakt sedert zijne poging aan zijn leven een einde te maken. Maar de vreemdeling ziet hem niet, geheel verdiept als hij is in het aanschouwen van het Eski-Serail, het oude keizerpaleis, de trotsche Aya-Sofia, den heerlijk schoonen Bosporus, met Azie's kust tot achtergrond. ....Dan knielt hij neder, heft het zwakke moede hoofd omhoog en fluistert met bevende lippen: ‘Herr, um Gottes Willen, rette mich, rette mich!’ |
|