Schijn. Door S. Elias.
Met de handen onder 't hoofd zat ze op een laag stoeltje voor 't open haardvuurtje te droomen... denkend terug haar vroolijke, blije uitgaansjaren, tijd van louter genot en plezier voor het mooie, véél-gefêteerde, eenige dochtertje van geziene, zeer gefortuneerde ouders...
Wat had ze er van genoten, met hart en ziel.. zich de hofmakerijtjes willig laten aanleunen, er om lachend vaak...
Nu was dat alles voorbij... lang al leek het haar, o, zoo lang en vèr achter haar liggend... hoeveel ouder, ernstiger voelde ze zich nu... en ouder dan de vroolijke, altijd-lachende May van toen, met haar jongen overmoed en dartele levenslust.
Hoe kwam het toch? Ze wist't niet, voelde enkel maar het leven leeg, en ernstig en eentonig...
Er werd geklopt, zacht, bedeesd.
‘Binnen,’ riep ze achteloos, onverschillig, maar verrast, bij 't hooren van een oude, welbekende stem sprong ze op:
‘Wat is dàt nou, Ella? Hoe kom jij hier?’
De ander, een ernstig, slank gebouwd meisje, lachte met van pret-tintelende oogen: ‘Och,’ vertelde ze, ‘ik moest hier wezen, om die oude Tante van Heerle te begraven, en nu ben ik een nacht overgebleven om jou ook nog te zien.’
‘Néén, maar, wat leuk van je bedacht. Zeg, je komt hier vooreerst niet vandaan hoor; doe je hoed en mantel af. Zóó en ga nou hier zitten - ja, daar bij 't vuur,’ en ze duwde de oude kostschoolvriendin in een lage causeuse, schonk haar vlug een kop thee; en begon toen, zich tegenover haar plaatsend:
‘Heerlijk, El, nou kunnen we alles weer eens rustig afbabbelen. Kind, wat heb ik dáár naar verlangd, maar zeg, waarom schrééf je in zoolang niet? Je hebt't slecht gemaakt, den laatsten tijd.’
‘Ja,’ beaamde de ander, ‘dat hèb ik ook, maar och, May, je kàn alles niet zoo schrijven. Wèl nog als 't vroolijk is, maar als je narigheid hebt... en dan aan jouw... zoo'n gelukskind...’
Dat woord ‘gelukskind’ sneed May door de ziel, maar ze zei er niets van, en bestrafte: ‘Foei, Ella, je wéét toch dat 'k 't juist zoo héérlijk vind, die vertrouwlijkheid... juist als je verdriet hebt, moet je 't schrijven, 't zou je hebben goed gedaan.’
Maar de ander schudde mismoedig 't hoofd: ‘Och, als je je er zoo in gaat verdiepen... dan... dan voel je 't nog maar meer... want zie je, May, er zijn dagen dat 'k 't niet dragen kan... dat 't me zóó drukt, zoo vrééselijk... o, je wéét niet wàt het is, May, jij in je gelukkig leventje... die verschrikkelijke strijd àldoor maar in je, - want o, May, ik heb hem nog zoo ziels-, zielslief, ik kàn hem niet vergeten, nóóit - dat voel ik. Als hij maar één woord zei, dan zou 'k in staat zijn om álles weer te doen zijn als vroeger, - ik dacht dat 'k 'm haatte, toen hij op 't laatst nooit meer naar me omkeek, maar o, je weet 't niet - wàt 't nu voor me is - ik kàn niet buiten hem, ik kàn 't niet, May... en dan voel ik die brandende liefde binnen-in me, en al wéét ik dat hij het niet waard is, omdat hij niet van me houdt, dan toch blijf ik het voelen. Soms denk ik, dat 'k er gèk van worden zal... en ik weet, dat 't nooit veranderen zal, dat 'k 'm niet zal kunnen vergeten... O, je wéét niet hoe ongelukkig ik ben...’ Ze snikte 't uit in hartstochtelijke, onbedwongen halen, heete tranen biggelden langs haar wangen en May sloeg meelijdend, diep getroffen de armen om haar hals.... en kuste haar warm en innig... Ze zei niets... wat zou ze ook gezegd hèbben? Ze voelde maar àl te goed, hoe hier niet te troosten wàs, hoe hier, in al hare somberheid het hopeloos-donkere leven greinsde...
Maar Ella, ineens weer zich-zelf meester, droogde hard haar tranen, gooide 't hoofd in den nek, zeggend:
‘Hè,... hoe kòm ik er toch toe... zóó me toe te geven, en dat tegenover jou,