De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
gen oorlog, die hun fantasie verhit; zij veranderen de oude legende op hunne manier. Er was eens een oud echtpaar dat rechtschapen in zijn geboorteplaats leefde. Op zekeren dag ging de man het gebergte in, om kruiden te verzamelen; de vrouw intusschen naar de rivier om haar kleeren te wasschen. Daar zag zij een reuzengroote prachtige perzik op het water drijven en naar den oever toekomen. Zij greep de vrucht, nam ze vroolijk mee naar huis en wilde ze hier met haar man opeten. Een wonder geschiedde plotseling: de perzik berstte open, en een knaapje kwam uit de vrucht te voorschijn. Toen de goede oudjes van hun verwondering bekomen waren, besloten zij, den kleinen jongen als kind aan te nemen, daar zij zelven geen kinderen hadden. En zij noemden hem Momotaro, dat beteekent eerste zoon der perzik. Omgeven door de liefde en zorg zijner pleegouders, groeide het kind op tot een sterken, krachtigen en moedigen knaap, bedreven in alle lichaamsoefeningen en deugden. Hij vergezelde den vader dikwijls in het gebergte, waar hij de tamme dieren tot zijn vrienden maakte en de wilde aan zijn wil deed gehoorzamen. Pijl en boog en zwaard waren weldra onafscheidelijk van hem. Mikken en vechten noemde hij zijn lievelingsbezigheid. Momotaro was tot een dapperen jongeling opgegroeid. Toen geschiedde het dat het land door een gemeenen duivel werd bedreigd, die met zijn gevolg uit verre landen was gekomen en nu op een eiland woonde, om vandaar uit bloedige invallen in het rijk van den Mikado te doen. Toen de jonge zoon der perzik dit bericht vernomen had, voelde hij een onoverwinnelijken drang in zich om tegen den duivel op te trekken en het land van den doodvijand te bevrijden. ‘Ga er heen,’ zeide de vader trotsch, ‘en strijd moedig ter wille van Uw broeders!’ En het moedertje gaf hem schreiend drie zakken mede gevuld met rijstballen, die zij - om hem voor booze geesten te beschermen - met bijvoet had klaargemaakt. Momotaro had reeds een ganschen dag rondgezworven, omgord met het zwaard en gewapend met pijl en boog. Eindelijk maakte hij halt in een schaduwrijk citroenenboschje. Daar kwam plotseling een vorstelijke vogel, een fazant op hem toe, die trek had in een der geurige rijstballen. De goedhartige jongeling gaf hem bereidwillig van zijne spijzen, waarna de vogel op zijn schouder zich neerzette en hem niet meer verliet. Den volgenden dag ging hij door een theeplantage. Hier liep een hond hem achterna, die voortdurend aan de zakken snuffelend om een rijstbal bedelde. Ook voor dezen opende Momotaro een van zijne zakken en stilde vol medelijden den honger van het dier, dat van nu af zijn trouwen metgezel werd. Op den derden dag rustte de zoon der perzik uit onder een moerbezieboom. Daar sprong een aap op hem toe, die in den boom zat en maakte zich van een der rijstballen meester. Momotaro liet hem stil zijn gang gaan en had in het vervolg een strijdgenoot en vasal in den aap gevonden. Nu naderde het drietal de zee, die het duivelseiland van het vaderlandsche rijk der eilanden scheidde. ‘Wij moeten een vlot bouwen!’ zeide de jongeling en dadelijk begaven de fazant, de hond en de aap zich op weg, om uit het naburig dennenboschje bruikbaar hout op te zoeken. Toen het vlot na veel moeite gereed was, scheepte Momotaro zich met zijn metgezellen in en stak naar het eiland over. Hier stuitten zij op de eerste moeielijkheid: een groote ijzeren poort, die tusschen rotsen gebouwd was, welke gelijk verschansingen van een vesting een kring rondom het geheele eiland vormden. De zoon der perzik stoot echter met zijn zwaard aan de poort, en ziet, de zware ijzeren deuren wijken voor hem terug, alsof hij een zoon der zon ware! De sterke poort staat sperwijd open! Een woest geschrei verheft zich bij het schrille knersen der hengsels. Een groote menigte wachthoudende onderduivels vluchten als zij Momotaro zien. Zegevierend dringt deze met zijn bondgenooten verder. Weldra versperren hooge wallen hem den weg, en hindernis op hindernis stapelt zich op. Doch de verstandige fazant vliegt met zijn spionneerenden blik steeds vooruit en wijst den weg aan, terwijl hond en aap door het terzijdestellen van vele gevaarlijkheden en hindernissen voor hun heer als pioniers den weg banen. Eindelijk naderen de drie een tweede poort, die door de ondergaande zon beschenen als purper schittert. Ook deze springt open bij het aanraken van Momotaro's zwaard. Hier | |
[pagina 461]
| |
geen wachters te zien, maar een afschuwelijk afschrikwekkend tooneel brengt Momotaro's zinnen in verwarring. De weg voert over een onafzienbare menigte lijken, over lijken zijner gele broeders. Met gesloten oogen gaat de zoon der perzik verder. En de gansche nacht door loopt hij over lijken en geraamten. Hij bemerkt niet, dat de hond naast hem gaande een zak met menschenbeenderen vult, die hij stilletjes achter zich meesleept. Bij het aanbreken van den dag vertoont zich een prachtig dal aan zijn blikken, dat beschenen door de heerlijke tinten der opgaande zon, als in een rose waas gehuld scheen. De zoon der perzik werpt zich vermoeid op het bonte bloementapijt neer, dat hem na de inspanning van den gruwelijken nacht als een zachte mat toeschijnt. Terwijl de trouwe hond zijn slapenden meester bewaakt, springt de aap van den eenen boom op den anderen, om in één der leeg geworden zakken, die vroeger met de rijstballen van het moedertje gevuld was, kastanjes, eikels en kakivruchten te zamelen. Ondertusschen is de fazant over het dal naar de rijstvelden gevlogen, pikt aldaar de rijst- en gerstkorrels op en doet ze in den derden zak. Dan kijkt hij rond of ook gevaar dreigt. Plotseling klinkt zijn roepen schril en schreeuwend. De golven in den inham der zee bewegen zich meer en meer, zij slaan met witte schuimkoppen tegen den oever en schepen komen in zicht, bemand met zwarte duivels, die vlug in de masten heen en weer klimmen. Angstig blaffend en huilend loopt de hond om zijn slapenden meester heen, totdat hij hem gewekt heeft. Momotaro staat op, ziet de vloot van den duivel aan den oever en slingert bliksemsnel zijn vergiftigde pijlen naar de bemanning. Hij gevoelt zich als een held, gelijk de zoon der zon. Dadelijk komt de aap hem ter hulpe met zijn werpmaterialen, de kastanjes, eikels en kakivruchten, die hij den duivelsapen in het gezicht werpt. Daar komt ook de fazant aangevlogen, die met het werpen der opgepikte rijst - en gierstkorrels het bombardement ondersteunt, zoodat de scheepslui als met blindheid geslagen waren. Eindelijk sleept de hond zijn zak vol menschenbeenderen naar voren, en werpt deze met den slinger van Momotaro den vijanden toe, zoodat zij, hierdoor verblind, in de meening verkeeren een groot leger, inplaats van één tegenstander, voor zich te hebben. Overtuigd van den overmacht des vijands, maken de zwarte gedaanten op de schepen snel voorbereidingen tot vluchten en keeren met duivelsche vlugheid terug. Na deze gemakkelijk behaalde overwinning dringt Momotaro verder in het binnenland van het eiland door. Wederom een dagreis en bij staat voor een derde poort, een poort met diamanten deuren. Ruw krijgsgeschreeuw klinkt hem reeds tegen; daartusschen door hoort hij het klinken van bekers en woest lawaai, alsof duizend dronken duivels dit veroorzaken. Daar wordt de lucht vervuld met zwaardgekletter, de diamanten poort springt met een vreeselijken knal uit elkaar, en een bonte menigte ontelbare, strijdlustige, afschuwelijke duivels, gehuld in haarlooze pelsen en zwaaiend met knoeten stormt naar buiten. ‘Meester, wij zijn verloren’ roepen fazant, hond en aap tegelijk, ‘wij zijn een kind des doods.’ ‘Neen, wij willen leven!’ roept de held, ‘niet sidderen, niet wanhopen!’ En juist wil hij met getrokken sabel om zich slaan, toen een reus onder de duivels met ronde uitpuilende oogen, korte wipneus en langen, zwarten baard zich van de donkere menigte der andere duivels afscheidt en zijn lichaam tot aan den hemel uitrekt, zoodat het een hoogen berg gelijkt! Dit was de chefduivel, de generaal aller duivels. Toornig en woedend snauwt hij den zoon der perzik toe: ‘Hoe durft ge het wagen, kleine, gele peuzel, U met de grooten te meten! Ik zal U spoedig een kopje kleiner maken!’ En hij zwaaide met zijn ijzeren reuzenknuppel om Momotaro te verpletteren. Doch voordat de ijzeren knots raakt is hij door het zwaard van den zoon der perzik gespalten. Nu was de macht van den duivel gebroken. De reuzengestalte ligt bewusteloos kermend op den grond. De aap bindt de handen van den tegenstander met een gevonden scheepstouw. Daarop zegt hij tot zijn meester: ‘Steek mijn staart aan!’ En Momotaro vervult zijn wensch: De aap loopt met dezen brandenden staart rondom de wallen der vesting en de bolwerken van het eiland en steekt alles in brand. Gelijk vurige tongen flikkeren de smeulende vlammen uit de wachttorens tegen de lucht en overal stijgt de rook uit de puinhoopen omhoog. | |
[pagina 462]
| |
Toen de andere duivels, roodgekleurd door den weerschijn der reuzenfakkels, hun aanvoerder gebonden en gekneveld zagen liggen en de geheele vesting in vlammen opging, wierpen zij zich huilend op den grond en smeekten om genade. ‘Het eiland behoort mij’ roept de zoon der perzik triomfeerend. ‘Ik schenk U genade onder de voorwaarde, dat gij het nooit meer waagt, den bodem van dit land te betreden!’ En de duivels teekenden het verdrag, trokken met hun schepen weg, en bleven voor altijd op een afstand van het land der opgaande zon. MEA. |
|